Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 januari 2017

Rechtspraak

Vrijspraak naaktlopers Delftse Hout.

De verdachte wordt door het hof voor een tweede keer berecht. Ten aanzien van verdachte is ten laste is gelegd dat hij, op of omstreeks 3 juli 2013, te Delft, zich ongekleed heeft bevonden buiten een door de gemeenteraad van die gemeente als geschikt voor ongeklede openbare recreatie aangewezen plaats, te weten op of aan het Strandpad, zijnde een voor het openbaar verkeer bestemde plaats, die niet voor ongeklede recreatie geschikt was. De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld, heeft hoger beroep ingesteld en is door het hof vrijgesproken van het ten laste gelegde. Het Openbaar Ministerie heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het arrest vernietigd en terugverwezen naar het hof. De Hoge Raad heeft daarbij onder meer overwogen dat beantwoording van de vraag welke voor het openbaar verkeer bestemde, niet door de gemeenteraad aangewezen, plaatsen niet geschikt zijn voor ongeklede recreatie, afhangt van de omstandigheden van het geval zodat een algemene regel daaromtrent niet valt te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of de desbetreffende plaats niet geschikt is voor ongeklede recreatie, waarbij blijkens de wetsgeschiedenis en gelet op de plaatsing van artikel 430a Sr in Titel II van het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht (‘Overtredingen betreffende de openbare orde’) onder meer van belang kan zijn of (i) ongeklede recreatie volgens de maatschappelijke opvattingen, zoals die ten tijde van de gedraging ter plaatse leven, aanvaardbaar wordt geacht, (ii) de locatie zodanig is gelegen dat sprake is van ongevraagde of ongewilde confrontatie van derden, en (iii) of de openbare orde wordt verstoord. Het hof overweegt dat het hieruit afleidt dat bij de beantwoording van de vraag of een voor het openbaar verkeer bestemde plaats geschikt is voor naaktrecreatie afhankelijk is van de feiten en omstandigheden op die plaats op het moment dat daar naakt werd gerecreëerd. Het hof omschrijft vervolgens de locatie van de Delftse hout, de concrete situatie op de ten laste gelegde datum en overweegt dat verdachte heeft erkend dat hij toen en daar naakt aan het recreëren was. Het hof doet vervolgens overwegingen over de maatschappelijke opvattingen over ongeklede recreatie op de plaats van en ten tijde van de gedraging. Het hof concludeert daaruit dat het beoefenen van naaktrecreatie op de in het verleden daarvoor bestemde plaats in de Delftse Hout gelet op de toen (zomer 2013) en daar geldende maatschappelijke opvattingen niet als onaanvaardbaar moet worden bestempeld. Over de vraag of er sprake was van een ongevraagde of ongewilde confrontatie door anderen met de naaktrecreanten overweegt het hof, kort gezegd, dat de bezoekers van de Delftse Hout ongevraagd of ongewild met naaktrecreatie geconfronteerd kunnen worden, maar gelet op de kanttekeningen die daarbij geplaatst kunnen worden, is deze confrontatiemogelijkheid op zich niet voldoende om de betreffende plek, te weten het voormalige stukje aangewezen ‘naaktstrand’ (daar hebben de verdachte en de andere terecht staande verdachten zich immers ongekleed bevonden), als niet geschikt voor ongeklede recreatie te bestempelen. Het hof vervolgt met de overweging dat het dossier geen concrete aanwijzingen bevat dat door naaktrecreatie op het voormalige naaktstrand per se de openbare orde wordt verstoord, noch dat dat regelmatig het geval is geweest, noch dat dat het geval is geweest op het moment dat het ten laste gelegde feit zich heeft voorgedaan en concludeert dat onvoldoende wettig en overtuigend is bewezen dat de plek waar de verdachte zich bij het ten laste gelegde gebeuren bevond, aangemerkt moet worden als een voor het openbaar verkeer bestemde plaats die niet voor ongeklede recreatie geschikt was.