Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
26 januari 2017

Rechtspraak

Medeplegen poging doodslag in het verkeer.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen poging doodslag is bewezenverklaard, over de motivering van de bewezenverklaring voor wat betreft het voorwaardelijk opzet op de dood van verbalisanten. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan hetgeen onder 1 is ten laste gelegd. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte van die feiten moet worden vrijgesproken, op gronden zoals aangevoerd in de pleitaantekeningen zoals overhandigd aan het hof. Dat verweer komt, kort weergegeven, op het volgende neer:

- Medeplegen kan niet bewezen worden, omdat geen sprake is van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte.

- Het weggedrag van medeverdachte kan niet gekwalificeerd worden als poging tot doodslag/zware mishandeling nu niet kan worden bewezen dat medeverdachte daarop het opzet had.

- Verdachte had niet het opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel van de aangevers, de verbalisanten.

- Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij in paniek handelde, dat de hele rit hectisch verliep. Hij heeft niet tijdens de gehele rit gezien hoe medeverdachte heeft gereden. Daarnaast is niet vast te stellen op welke gebeurtenissen verdachtes uitspraken precies betrekking hadden en is onvoldoende duidelijk of medeverdachte zijn gedragingen in opdracht van verdachte heeft verricht.

Het hof overweegt, na weergave van de feiten, dat in de primaire tenlastelegging achtereenvolgens vier verschillende feitelijke gedragingen die met opzet op de dood dan wel zware mishandeling door verdachte zouden zijn uitgevoerd. Het hof spreekt verdachte vrij van hetgeen als tweede en derde feitelijke gedraging is opgenomen, omdat het van oordeel is dat van die onderdelen niet bewezen kan worden dat zij zijn uitgevoerd met de (voorwaardelijke) opzet op het doden dan wel zware mishandeling. Uit de feitelijke vaststelling van de gedragingen van medeverdachte en hetgeen verdachte door de telefoon heeft gezegd blijkt weliswaar dat verdachten alles in het werk stelden om zich van de politieauto te ontdoen en dat daarbij onverantwoorde risico’s in het verkeer zijn genomen maar dat acht het hof onvoldoende voor het bewezenverklaren van het hebben van (voorwaardelijk) opzet op de dood dan wel zware mishandeling. Het hof overweegt over het medeplegen dat de deelnemingsvorm ‘medeplegen’ op een bewuste en nauwe samenwerking gericht op de totstandkoming van een strafbaar feit ziet. Aan het bewijs van medeplegen hoeft het niet zelfstandig verrichten van een uitvoeringshandeling niet zonder meer in de weg te staan, zoals evenmin lijfelijke afwezigheid een beletsel hoeft te vormen. Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Evenmin hoeft iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdragen van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient er bij de medepleger sprake te zijn van een zogenoemd ‘dubbel’ opzet dat bestaat in een wilsgerichtheid, zowel op het tot stand brengen van het feit als op de samenwerking met de andere dader of daders. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte als bijrijder van de witte bus de uitvoeringshandeling in de tenlastelegging die met de Renault Laguna zijn uitgevoerd niet zelf heeft verricht. Uit de telefoongesprekken blijkt echter dat verdachte kort ervoor medeverdachte belde. Verdachte gaf medeverdachte aanwijzingen of instructies over de wijze waarop medeverdachte zijn auto tegen de politieauto moest inzetten. Uit de feiten en omstandigheden volgt ook dat medeverdachte de handelingen (‘draaien’, (pogen om) de politieauto aan te rijden (‘knallen’) heeft verricht. Verdachte en medeverdachte hebben over en weer gesproken over ‘je/mijn ding doen’ hetgeen naar het oordeel van het hof gezien de inhoud van de gesprekken alleen maar kan hebben betekend dat verdachte en medeverdachte tezamen en in vereniging hebben geprobeerd via het gebruik auto van de medeverdachte met hoge snelheid op de politieauto in te rijden. Uit de tapgesprekken blijkt dat verdachte meermalen heeft gezegd dat medeverdachte met zijn auto op de politieauto moest knallen. Bovendien heeft hij gezegd dat medeverdachte daarbij een snelheid van 180 kilometer per uur moest rijden. Medeverdachte voert dit uit en rijdt met hoge snelheid recht op de politieauto af, terwijl verdachte dit waar kan nemen omdat de auto waar hij in zit dicht bij die politieauto rijdt. Op geen enkel moment laat hij medeverdachte weten dat die met zijn handelingen moet stoppen, terwijl hij ziet dat medeverdachte op de politieauto inrijdt en ook blijkt niet dat verdachte de bestuurder van de auto waar hij in zat heeft gezegd dat die de mede gevaarzettende situatie ontstaan door hun eigen voertuig moest veranderen. Het gedrag van medeverdachte op aanwijzing van verdachte uitgevoerd, is naar het oordeel van het hof naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van de inzittenden van de politieauto dat zowel medeverdachte als verdachte in hun samenwerking de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood als gevolg van die handeling hebben aanvaard. Dat de beoogde botsing niet heeft plaatsgevonden is slechts het gevolg van een ingrijpende uitwijkmanoeuvre van de bestuurder van de politieauto. Het hof is derhalve van oordeel dat verdachte en medeverdachte het ten laste gelegde opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet op de dood van verbalisanten hebben gehad. Voor zover de raadsvrouw door het enkele noemen van het Porsche-arrest bij wijze van verweer een beroep heeft willen doen op de inhoud van dit arrest, passeert het hof dit verweer. De onderhavige casus wijkt feitelijk zodanig veel af van de casus van het Porsche-arrest dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, het hof niet inziet waarom een beroep op dit arrest leidt tot vrijspraak van hetgeen verdachte is ten laste gelegd. Verdachte heeft ter zitting van het hof weliswaar bekend dat hij de betreffende telefoongesprekken heeft gevoerd, maar dat hij in paniek handelde, dat de hele rit hectisch verliep. Het feit dat verdachte in paniek handelde en dat de rit hectisch verliep, sluit op zichzelf niet uit dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Die opzet wordt immers zoals overwogen bewezenverklaard aan de hand van het geconstateerde gedrag van verdachte en medeverdachte en het oordeel dat dit gedrag naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht is op de dood van de inzittenden van de politieauto. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht het volgende moet worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AE9049). Ook zeer gevaarlijke gedragingen in het verkeer kunnen onder omstandigheden (poging tot) doodslag opleveren, met dien verstande dat in een geval waarin de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, de rechter in zijn oordeel dient te betrekken dat – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt (vgl. ECLI:NL:HR:1996:ZD0139). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat het gedrag van medeverdachte, gelet op de door het hof gebezigde bewijsvoering waaronder de verklaring van de verdachte dat hij ‘met “knal die scotoe keihard” bedoelde (...) dat hij (medeverdachte) de politie keihard moest aanrijden’, uitgevoerd op aanwijzing van de verdachte, naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op de dood van de inzittenden van de politieauto dat de verdachte in de samenwerking met de mededader de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood als gevolg van die handeling heeft aanvaard niet getuigt van een onjuiste opvatting en toereikend gemotiveerd is.