Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
2 maart 2017

Rechtspraak

Noodweerexcse en PTSS

Het Openbaar Ministerie klaagt in een zaak waarin verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging na een bewezenverklaring van poging doodslag, over het oordeel van het hof dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt ter zake van het bewezenverklaarde inspringen op en het schoppen tegen het hoofd van slachtoffer. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat de deskundige ter zitting heeft verklaard dat bij de betrokkene sprake was van PTSS; dat als iemand PTSS heeft, er een verhoogde alertheid op gevaar is, overal mogelijk gevaar kan dreigen; en dat dit het spanningsniveau hoger maakt dan bij iemand zonder PTSS. In het geval van betrokkene had hij het idee dat er twintig man op hem afkwam, waardoor hij zich zeer bedreigd voelde. Hij was in paniek en in combinatie met PTSS kan er dan behoorlijke agressie komen. De PTSS, zijn eerdere ervaringen en de coping, namelijk het onderdrukken en vermijden van gevoelens, hebben mede het gedrag van betrokkene beïnvloed in de zin dat hij kwam tot excessief geweld. Het hof acht aannemelijk geworden dat de aanval door het slachtoffer bij de verdachte een zo hevige gemoedsbeweging teweeg heeft gebracht dat hij is ingesprongen op en heeft geschopt tegen het hoofd van het slachtoffer. Al heeft de verdachte daarmee de grenzen van een proportionele verdediging overschreden, hij kan te dien aanzien niet als een strafbare dader worden aangemerkt. Het hof honoreert het beroep op noodweerexces.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling moet worden vooropgesteld dat uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, r.o. 3.6.3.)

De Hoge Raad overweegt dat in de overweging van het hof dat de aanval door het slachtoffer bij de verdachte een zo hevige gemoedsbeweging heeft teweeggebracht dat hij is ingesprongen op en heeft geschopt tegen het hoofd van het slachtoffer, als zijn oordeel besloten ligt dat de door de aanval van het slachtoffer veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de aan de verdachte verweten gedraging. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. De Hoge Raad overweegt dat de omstandigheid dat het hof bij zijn oordeel – naast de verklaring van de verdachte zelf – ook een rapportage en verklaring van een GZ-deskundige heeft betrokken, daaraan niet afdoet, nu uit het voorgaande immers voortvloeit dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat die PTSS weliswaar een factor is geweest die mede heeft bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar dat de hevige gemoedsbeweging in essentie niet op die omstandigheid valt terug te voeren.