Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 november 2016

Rechtspraak

Onrechtmatige aanhouding in voorbereidend onderzoek.

Het Openbaar Ministerie klaagt naar aanleiding van vrijspraak van een verdachte aan wie bezit van hennep en MDMA is ten laste gelegd, over het oordeel van het hof dat de onrechtmatige aanhouding en het daaropvolgende onrechtmatige onderzoek in de auto en de onrechtmatige fouillering van de verdachte een vormverzuim opleveren in de zin van artikel 359a Sv. Het hof heeft de verdachte van het hem ten laste gelegde vrijgesproken en daartoe overwogen dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, verkort en zakelijk weergegeven, heeft betoogd dat dat staandehouding, de aanhouding en de fouillering van verdachte en de doorzoeking van de auto onrechtmatig zijn geweest. Volgens de verdediging zou dit dienen te leiden tot uitsluiting van de bewijsmiddelen die ten gevolge van dit onrechtmatig handelen zijn verkregen, wat weer dient te leiden tot vrijspraak, een en ander zoals toegelicht in de overgelegde pleitaantekeningen. Het hof overweegt hieromtrent vervolgens dat uit het dossier blijkt dat de verbalisanten een melding van beroving met een vuurwapen in het Willem Dreespark te Den Haag door twee verdachten kregen. Het zou om een blanke man met sportkleding gaan en een negroïde man met een zwarte jas en een muts. Kort daarop kregen zij de melding dat er een witte combo met daarin twee mannen was weggereden bij het Willem Dreespark die mogelijk iets met de beroving te maken hebben. Op dat moment werd door een van de verbalisanten in de binnenspiegel van de surveillancewagen gezien dat er een witte combo met daarin twee mannen achter de surveillancewagen reed, komende uit de richting van het Willem Dreespark. De verbalisanten hebben de witte combo een stopteken gegeven. Aan dit bevel is voldaan. Toen de combo stilstond zijn de verbalisanten uitgestapt en hebben zij de verdachte en de medeverdachte aangehouden ter zake van diefstal met geweld. Vervolgens is de verdachte door collega-verbalisanten vervoerd naar het bureau van politie Zuiderpark. Het hof oordeelt dat de staandehouding van de witte combo met daarin twee mannen, onder wie de verdachte, gelet op de melding die de verbalisanten hadden gekregen en het feit dat de witte combo uit de richting van het Willem Dreespark kwam, rechtmatig is. Op het moment dat de verdachte en de medeverdachte uit de witte combo zijn gestapt, werd duidelijk dat het hier om twee blanke mannen ging, die geen van beide sportkleding noch een zwarte jas of een muts droegen. Met de raadsman is het hof van oordeel dat toen in één oogopslag te zien was dat de verdachte en zijn medeverdachte niet voldeden aan het opgegeven signalement. Onder die omstandigheden had het op de weg van de betreffende verbalisanten gelegen om nadere informatie omtrent de bij de beroving betrokken personen op te vragen alvorens tot aanhouding over te gaan. Nu dit niet gebeurd is, acht het hof de aanhouding vanwege het op dat moment ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld onrechtmatig. De toepassing van de daaropvolgende dwangmiddelen/opsporingsbevoegdheden acht het hof daarmee evenmin rechtmatig. Daarmee is sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De verdediging heeft gesteld dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Daartoe heeft zij echter niet meer aangevoerd dan dat ‘een belangrijk strafvorderlijk beginsel in aanzienlijke mate [is] geschonden’. Door de verdediging is echter niet gesteld en evenmin is gebleken dat door het vormverzuim het recht op een eerlijk proces van de verdachte is aangetast. In gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, kan toepassing van bewijsuitsluiting ook noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm (zie NEDERLANDS_ECLI:NL: HR:2013:BY5321, r.o. 2.4.5). Het hof oordeelt dat hier sprake is van zo’n geval. Het gaat hier om het belangrijke strafvorderlijke voorschrift dat toepassing van de genoemde dwangmiddelen/opsporingsbevoegdheden slechts plaatsvindt indien minst genomen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Dat was hier vrij evident niet het geval. De onderhavige zaak leent zich er naar het oordeel van het hof voor om, gelet op alle omstandigheden (waartoe tevens behoort dat geen sprake is van (directe) slachtoffers die aanspraak kunnen maken op waarheidsvinding en berechting), tot bewijsuitsluiting te komen, teneinde opsporingsambtenaren in te scherpen dat zij dienen te handelen in overeenstemming met de genoemde norm. Het hof sluit de als gevolg van de doorzoeking van de auto gevonden hennep en de bij de fouillering in beslag genomen MDMA uit voor het bewijs. De Hoge Raad overweegt dat uit hetgeen het hof omtrent de aanhouding van de verdachte, het onderzoek in de auto en de fouillering van de verdachte heeft vastgesteld bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de naar het oordeel van het hof onrechtmatige aanhouding niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van het in deze zaak ten laste gelegde opzettelijk handeling in strijd met het in artikel 3 onder C Opiumwet en het in artikel 2 onder C Opiumwet gegeven verbod. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat een en ander een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv vormt, dus onjuist is.