Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. H. de Doelder
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie bij Hoge Raad 4 december 2012

De wettelijke term ‘roekeloosheid’ is redelijk nieuw in de Wegenverkeerswet. Het door schuld veroorzaken van een ongeval, waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel oploopt dan wel overlijdt en dat gevolg is ingetreden door het schuldige gedrag van de verdachte, is altijd al strafbaar geweest en wel met aanvankelijk, tot 30 juni 1998, een strafmaximum van negen maanden resp. één jaar. (De nieuwe regeling van de Wegenverkeerswet – in werking getreden op 1 januari 1995 – nam in de artikelen 175 jo. 6 de oude strafmaten over – Wet van 21 april 1994, Stb. 1994, 475 resp. 919)

Per die datum werd de straf verhoogd tot één jaar resp. drie jaren met daarbij de mogelijkheid om, indien het onderliggende gedrag bestond uit gespecificeerde gevaarzettende gedragingen, die straf te verhogen tot drie resp. negen (!) jaren. Dat strafverhogende gedrag was – kort gezegd – het op zich strafbaar rijden onder invloed van alcohol of met een ernstige mate van overschrijding van de maximum snelheid (Wet van 24 juni 1998, Stb. 1998, 375 resp. 376.). Hierna werd het strafmaximum van negen jaar niet meer verhoogd (kennelijk vond men dat wel aan de maat), maar werden per 1 februari 2006 wel weer andere veranderingen aangebracht (Wet van 22 december 2005 met die van 12 mei 2005, Stb. 2005, 283 en Stb. 2006, 11 resp. 23): de specifieke gevaarzettende gedragingen uit 1998 werden gehandhaafd (indien het gedrag bestond uit –kort gezegd- strafbaar alcoholgebruik dan wel, van het rijden met een ernstige mate van overschrijding van de maximum snelheid) en zelfs uitgebreid met drie andere gedragingen (rijden zeer dicht achter een ander voertuig, geen voorrang verlenen dan wel gevaarlijk inhalen). Indien het gevolg op een van die gedragingen is gebaseerd, dan wordt de basismaximumstraf van (nieuw:) anderhalf resp. drie jaren met (slechts) de helft verhoogd. Een merkwaardige strafverlichting, dus: een gedraging, die van 30 juni 1998 tot 1 februari 2006 bestraft kon worden met een maximum gevangenisstraf van negen jaren, haalt daarna slechts een maximum van viereneenhalf jaar. Maar, zo heeft de wetgever bepaald, indien die specifiek genoemde gedragingen roekeloos waren, dan is de maximumstraf het dubbele, en zo komen we weer uit op negen jaren voor verkeersgedragingen (Zie voor een uitgebreide kritiek op deze wet (toen nog wetsontwerp): D.H. de Jong, M.Kessler, M. Otte en H.D. Wolswijk, Verhoging van strafmaxima op culpose misdrijven, DD 33 (2003), p. 258.).

Moeilijk zal het zijn om het opzetdelict af te zonderen van een schulddelict, derhalve om het voorwaardelijke opzet te onderscheiden van de bewuste schuld. Nu de wetgever het begrip ‘roekeloosheid’ heeft geïntroduceerd dient deze roekeloosheid dogmatisch een plaats te verwerven tussen het opzet en de schuld. De onmiskenbare idee van de wetgever bij de introductie van het begrip in het strafrecht was dat de roekeloosheid de ernstigste vorm van bewuste schuld zou zijn.

Nu de praktijk. In HR 17 maart 2009, NJ 2009, 158 vroeg de toenmalige AG Jörg zich af of verzoeker niet eerder roekeloosheid dan voorwaardelijk opzet in de schoenen viel te schuiven. Het hof sprak, zo vervolgt Jörg, in zoverre ook zelf over 'onmiskenbaar als roekeloos te bestempelen verkeersgedrag' dat tot waarschuwingen van de zijde van zijn passagiers aanleiding gaf, en dat het verzoeker 'kennelijk om het even is geweest of hij die avond zwakke verkeersdeelnemers zou aanrijden.' Ik citeer Jörg verder: ‘Zich niet bekommeren om de mogelijke gevolgen duidt eerder op bewuste schuld (de ‘rowdy in het verkeer’), dan op bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans. Ook een uitlating als: 'ik ben coureur', waarin te lezen valt: mij (en jullie) zal heus niets gebeuren, is eerder de uitdrukking van grenzeloze zelfoverschatting dan van realiteitszin. De wetgever heeft juist voor gedrag als het onderhavige de aanmerkelijke strafverzwaring van artikel 175, derde lid, WVW 1994 ingevoerd, die inhoudt dat het veroorzaken van een dodelijk ongeval dat aan roekeloosheid is te wijten waarbij alcohol in het spel is (of de weigering het alcoholgehalte te laten vaststellen) of ernstige overschrijding van de ter plekke geldende maximumsnelheid, met negen jaar gevangenisstraf kan worden bestraft.’

De zaak, waarin Jörg zoals hierboven vermeld concludeerde betrof een automobilist, die twee voetgangers op de zebra aanreed (één daarvan overleed), terwijl hij geen rijbewijs had, te snel reed, onder invloed was van alcohol en aan het telefoneren was. Het Hof veroordeelde voor doodslag en poging tot doodslag en de Hoge Raad liet de veroordeling in stand, ondanks het feit, dat het Hof het woord ‘roekeloos’ had gebezigd (Van hetzelfde soort: HR 22 april 2008, BB7087 (zware mishandeling op het voetbalveld)).

Maar in de zaak van HR 6 oktober 2009, NJ 2009, 504 werd veroordeeld voor schuld en niet voor doodslag, met (onder meer) de (misschien wel voorwaardelijke opzet-) redenering van het Hof: ‘Het kan daarom niet anders of beiden (het ging om twee verdachten, dD) hebben welbewust het onaanvaardbare risico op het ernstige ongeval met dodelijke afloop genomen’. Het minuscule verschil zou hier kunnen zitten in het feit, dat de voorwaardelijke opzetformule meer direct spreekt over ‘op de koop toe nemen van de dood’ en niet indirect over een (onaanvaardbaar) risico tot de dood (Het vroeger gehanteerde criterium: ‘willens en wetens aanvaarden van een geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’ – Cicero-arrest, HR 9 november 1954, NJ 1955, 55 –, ligt nog dichter bij de hier gehanteerde formule van ‘onaanvaardbare risico’). Maar dat is misschien wel heel erg precies.

Dan de twee nieuwere arresten. Eerst HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016. De raad begint te verwijzen naar een ouder arrest: HR 1 juni 2004, AO5822, waarin werd opgemerkt dat de schuld van de verdachte dient te worden afgeleid uit de aard en ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Vervolgens merkt de Raad op, dat voor ’roekeloosheid’ in beginsel hetzelfde geldt, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid volgens de wetgever als ’de zwaarste vorm van het culpoos delict’ wordt aangemerkt. Mede met het oog op de daardoor veroorzaakte verhoging van de maximumstraf dient de rechter daarvan in de motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Aangezien die nadere motivering ontbrak, werd gecasseerd.

In de onderhavige zaak BY2823 is het niet veel anders. Het gaat hier over een geval, waarin de verdachte met een snelheid van mogelijk boven de 188 km per uur een bocht had genomen, daarbij in gesprek zijnde met een passagier, waarbij hij zich regelmatig tot die passagier wendde zonder volledige concentratie op de weg. Ook in dit geval had de beslissing om te komen tot het oordeel, dat hier sprake was van ‘roekeloosheid’ nader gemotiveerd moeten worden.

Het lijkt er op dat de Hoge Raad zware eisen stelt aan het bewijs van roekeloosheid en wellicht zelfs zwaardere eisen dan aan de voorwaardelijke opzet. Dat zou een onjuiste conclusie zijn: de Hoge Raad oordeelt niet dat het onmogelijk is om tot het oordeel te komen, dat de rijwijze van de verdachte voldeed aan het kwalificatie ‘roekeloosheid’. Hij noteert slechts dat het, naast de bewezenverklaring van de specifieke te laste gelegde rijwijze, niet voldoet om simpel zonder nadere toelichting te komen tot een kwalificatie ‘roekeloosheid’. Aangezien met die kwalificatie de straffen ineens met de helft worden verhoogd(lees: aangezien er wel wat op het spel staat) acht de Raad het noodzakelijk dat de rechter zich met een speciale motivering rekenschap geeft en verantwoording aflegt van het feit, dat voor deze zware, immers de zwaarste, schuldvorm is gekozen.