Naar boven ↑

Annotatie

mr. dr. B.J.V. Keupink
3 februari 2020

Rechtspraak

Commentaar bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1358

In deze uitspraak is bewezenverklaard dat de verdachte op 14 juli 2005 te Amsterdam achttien persberichten via het internet – zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt.

In strijd met de waarheid was in die berichten vermeld dat ‘Versatel Telecom International NV mede deelt dat zij in het kader van haar voortdurende strategische oriëntatie onder meer initiële gesprekken voert met Deutsche Telekom AG tezamen met Talpa Capital BV over mogelijke vormen van strategische samenwerking, waaronder een openbaar bod (...).’ Via een website die dat mogelijk maakt, waren e-mails verzonden waarvan het leek alsof die afkomstig waren van een e-mailadres met een @talpa- of @versatel-extensie. Deze berichten waren gericht aan diverse nieuwsbureaus.

De relevante feiten zijn in cassatie als volgt. De verdachte en medeverdachte hebben, samen achter de pc van laatstgenoemde gezeten, een publicatie van Belgacom en Versatel aangepast waarbij zij Belgacom hebben veranderd in Deutsche Telecom. De aangepaste tekst hebben zij uitgeprint. Vervolgens zijn de verdachte en medeverdachte naar een hostel gegaan en hebben zij samen plaatsgenomen achter de in het hostel aanwezige pc met internetverbinding. Aldaar heeft de verdachte de tekst van het bericht voorgelezen en heeft medeverdachte de tekst ingetypt.

De A-G concludeert dat in casu wel ruimte bestond voor medeplegen, maar niet voor het zelfstandig daderschap zoals dat is bewezenverklaard. Pleger was de verdachte namelijk niet: hij had het betreffende stuk niet valselijk opgemaakt (maar het alleen voorgelezen).

De Hoge Raad oordeelt echter dat het oordeel van het hof dat de verdachte kan worden aangemerkt als iemand die de persberichten heeft ‘opgemaakt’ en daarmee het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd.

Kijkend naar de relevante feiten, ontstaan in deze casus op twee momenten twee teksten (met dezelfde inhoud maar) met verschillende doelen. Eerst ontstaat een bericht doordat het thuis wordt geprint met als doel later te worden overgetypt. Daarna ontstaat een bericht doordat het eerste uitgeprinte bericht wordt overgetypt in een e-mail met als doel te worden verzonden aan derden (nieuwsbureaus).

Als oplossing voor het feit dat verdachte niet zelf feitelijk de verzonden e-mailberichten heeft ‘opgemaakt’ (hij heeft ze hooguit voorgelezen) lijkt de Hoge Raad de nadruk te willen leggen op het geprinte document dat wel door verdachte (mede) is ‘opgemaakt’, later door verdachte in een hostel is voorgelezen en door medeverdachte is ingetikt in een e-mail. Gezien de overwegingen van de Hoge Raad waarin, anders dan het hof deed, de nadruk wordt gelegd op het geprinte document, lijkt dat geprinte document in de beleving van de Hoge Raad het valselijk opgemaakte document te zijn.

De vraag rijst echter of dat specifieke document – dat niet veel meer is dan een aantekening ten behoeve van het uiteindelijke e-mailbericht – e en bewijsbestemming had en valselijk kan zijn opgemaakt. Dat is van belang omdat de bewezenverklaring is toegesneden op de publicatie via internet en het hof veeleer de verspreide e-mails lijkt te zien als de valselijk opgemaakte geschriften.

Het pijnpunt is echter dat die e-mails feitelijk niet waren ‘opgemaakt’ door verdachte. De indruk bestaat dat de Hoge Raad iets heeft geprobeerd te herstellen dat misschien niet zo goed herstelbaar was. Het geprinte stuk tekst had geen bewijsbestemming maar diende er slechts toe op een andere locatie te kunnen worden overgeschreven. Het was geen vals persbericht maar een kladblaadje. Als persbericht kunnen naar mijn mening slechts de e-mails gelden en die had verdachte niet zelf opgemaakt.

Voor zover echter uit de uitspraak van de Hoge Raad moet worden afgeleid dat het voorlezen van de tekst voor een e-mailbericht kan worden aangemerkt als het ‘opmaken’ dan zou weleens sprake kunnen zijn van een substantiële verruiming van het gedragingsbestanddeel ‘opmaken’ uit artikel 225 Sr.

En dat kan weer een verdere vervaging van de verschillende daderschaps- en deelnemingsvormen uit het Wetboek van Strafrecht tot gevolg hebben: wie heeft nog behoefte aan medeplegen als het intikken door B na het voorlezen door A wordt aangemerkt als ‘opmaken’ door A en aldus samenwerkingsvormen zich oplossen in een extensieve interpretatie van gedragingsbestanddelen? Dader zou dan simpelweg degene zijn die ‘het’ heeft gedaan. De onwenselijkheid van dat laatste behoeft geen betoog.