Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. J.S. Nan
11 december 2020

Rechtspraak

Medeplegen. Annotatie bij Hoge Raad 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606.

1. Als twee of meer personen bewust en nauw samenwerken ter verwezenlijking van een strafbaar feit, dan is sprake van het medeplegen daarvan als ieder een bijdrage levert van voldoende gewicht. In het standaardarrest HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, SR 2014-0492, NJ 2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis heeft de Hoge Raad in dat verband de algemene lijn nog eens uiteengezet. Ook in de onderhavige zaak begint de Hoge Raad met een verwijzing naar dat arrest om aan te geven dat voor medeplegen benodigd is dat een nauwe en bewuste samenwerking heeft plaatsgevonden door de verdachte met een of meer anderen (r.o. 2.3). Aan het delict moet elke medepleger een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd. Ook valt soms de term ‘wezenlijke’ bijdrage. Als niet zonneklaar is dat de verdachte een medepleger is, hetgeen vooral het geval is als er geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering c.q. uitvoeringshandeling, dan vergt het predicaat ‘medeplegen’ in beginsel een nadere motivering van de feitenrechter. De Hoge Raad heeft als niet-limitatieve factoren daarbij gewezen op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een zich daartoe geëigend tijdstip.

2. In de onderhavige zaak was de verdachte niet aanwezig bij de uiteindelijke moord op haar ex-partner – met wie zij een familierechterlijk geschil had met betrekking tot hun dochter. Toch merkte het hof haar met de zegen van de Hoge Raad aan als medepleger, onder meer omdat zij een belangrijke rol had in de voorbereiding en de afhandeling van het delict, zo volgt uit de door het hof gedane vaststellingen die in het arrest van de Hoge Raad zijn opgenomen en waarnaar de Hoge Raad expliciet verwijst (zie r.o. 2.2 en 2.4). Dat de verdachte het slachtoffer publiekelijk dood wenste, maakt dat het met het vereiste opzet op de moord wel goed zat. Ze had een week voor het misdrijf namelijk meermalen en tegen diverse personen gezegd dat het slachtoffer maar dood kon zijn en dat zij wilde dat het slachtoffer er niet meer was. Objectief heeft zij als medepleger vervolgens ook voldoende aan het feit bijgedragen, onder meer door het feit te initiëren, door aan haar nieuwe vriend en medepleger (die wist van haar wens) uit te leggen hoe deze binnen konden komen bij het slachtoffer, door donkere kleding en een masker te kopen (welke voorwerpen bij de moord zijn gebruikt), door na afloop van het delict de twee uitvoerders van de moord onderdak te bieden en door in te stemmen met de betaling van een van die uitvoerders. De cassatieklacht over het oordeel dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd, wordt aldus door de Hoge Raad verworpen. In zoverre is de zaak niet zo spannend.

3. Interessant wordt dit arrest pas door de nadere opmerking die de Hoge Raad plaatst naar aanleiding van een andere cassatieklacht (zie r.o. 2.5). Hij overweegt dat niet van belang is de enkele omstandigheid dat blijkens de bewezenverklaring de verdachte de moord tezamen en in vereniging ‘met een ander’ heeft begaan, terwijl duidelijk is dat deze ander (de nieuwe partner van verdachte) de moord op zijn beurt niet alleen heeft gepleegd, maar feitelijk ook weer met een ander. Dat niet is vastgesteld wie van de twee uitvoerders de dodelijke messteek heeft toegebracht, is niet relevant. De Hoge Raad overweegt dat uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verdachte door haar handelen een bijdrage van voldoende gewicht aan de moord op haar ex heeft geleverd.

4. Bij dit oordeel verwijst de Hoge Raad naar hetgeen hij al had overwogen in r.o. 2.3. Daarin stelde de Hoge Raad, naast hetgeen onder 1 is vermeld, ook nog dat in geval van medeplegen, in de tenlastelegging niet hoeft te worden vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader(s) heeft verricht (waarbij verwezen wordt naar HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). En aan de bewezenverklaring staat niet in de weg de enkele omstandigheid dat naast de in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde persoon (of personen), ook nog een andere persoon (of personen) betrokken is (zijn) geweest bij het strafbare feit. Dat is niet verwonderlijk omdat het bij (het bewijzen van) medeplegen gaat om het verwezenlijken van een bepaald doel, waaraan door de verdachte en ten minste een andere persoon (nauw en bewust) is samengewerkt. Het accent ligt daarbij volgens de Hoge Raad immers op de samenwerking en niet op wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (SR 2014-0492, r.o. 3.1 onder verwijzing naar NJ 2004/443). Het bewijs van medeplegen en het daarvoor vereiste opzet hoeft niet de precieze uitvoering te bestrijken. Deze beslissing past ook bij HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713, NJ 2007/224. Daarin overwoog de Hoge Raad namelijk al dat niet is vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s).

5. Nog duidelijker is geworden dat het voor het aannemen van medeplegen echt niet nodig is dat de precieze vorm van de feitelijke uitvoering van het grondmisdrijf vooraf vaststaat en voor alle medeplegers bekend was c.q. geworden is. Voldoende is dat het beoogde strafbare feit door – en in – een nauwe en bewuste samenwerking tot stand is gekomen, ongeacht hoe, waar en door wie dat precies is uitgevoerd. Met (voorwaardelijk) opzet als begrenzing, leidt dat tot een redelijke strafrechtelijke aansprakelijkheidstelling. Het zou ook tot te veel bewijsproblemen leiden denk ik, als voor medeplegen ook de wijze van uitvoering in concreto aan iedereen bekend moet zijn geweest. Dat elke medepleger bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het strafbare feit zou plaatsvinden (en dat dus heeft gewild) en daarvoor zelf voldoende intellectuele en/of feitelijk handelingen heeft verricht, is toereikend (ook bewijsrechtelijk). Zie over dit onderwerp veel uitgebreider A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen (diss. Groningen), Nijmegen: WLP 2014 en A. Postma, ‘Facetten van medeplegen’, DD 2015/14, waarbij ook de causaliteit een (expliciete) factor is. Postma’s schema bestaat uit een drietrapsraket van samenwerking (als gezamenlijke gevaarzetting), causaliteit en schuldverband. Daarbij wordt volgens hem de bewuste en nauwe samenwerking begrensd door de causaliteit, die ziet op de eerste twee delen van de drietrapsraket: gedragingen die het (redelijke) gevolg zijn van de samenwerking mogen van hem over en weer worden toegerekend aan de medeplegers. Het (eventueel) door de delictsomschrijving vereiste schuldverband dat is opgenomen in de concrete delictsomschrijving bepaalt het vereiste van een aan de medepleger subjectief te maken verwijt.

Of dat daadwerkelijk tot een objectievere maatstaf leidt, zoals Postma stelt, vraag ik me overigens af. Het opzet van de medepleger is bij hem in de vorm van de bewustheid van de medepleger van omstandigheden of gevaren die de uitvoering van het gezamenlijk plan begeleiden, namelijk eerst een factor bij het onderdeel van de (gevaarzettende) samenwerking. Die samenwerking is vervolgens het startpunt om de gedragingen over en weer toe te rekenen. Vervolgens komt het opzet dan ook weer aan de orde als laatste onderdeel van het drieluik. Dat maakt dat (bewijs van) het subjectieve verwijt dat de medepleger in het licht van het grondfeit ook bij Postma, ondanks de causaliteit als zelfstandige objectieve factor waarbij de medepleger geen opzet hoeft te hebben op de gedragingen van de mededader, toch nog steeds zeer nadrukkelijk aanwezig is als factor (zeker bij het medeplegen van misdrijven). Gek is dat wat mij betreft ook niet, omdat de redelijkheid van het causaal verband als onderdeel van de redenering naar strafrechtelijke aansprakelijkheid via medeplegen, uiteindelijk grotendeels gelegen ligt in het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt om hem ook andermans gedragingen aan te rekenen.

6. Aldus komt het bij medeplegen toch vooral aan op de intentie waarmee in het voorliggende geval de verdachte zelf in voldoende mate heeft gehandeld of nagelaten met betrekking tot het tot stand brengen van het delict. De samenwerking bestaat immers niet zelfstandig als strafrechtelijke figuur. Een nauwe en bewuste samenwerking is niet sec strafbaar gesteld, maar is accessoir aan het te verwezenlijken strafbare feit. Aan het ten laste gelegde en te bewijzen strafbare feit dat is medegepleegd, moet de verdachte uiteindelijk in concreto bewust en voldoende hebben bijgedragen. Zijn opzet is daarbij van wezenlijk belang, maar dat opzet moet zich dus wel voldoende middels raad en/of daad hebben geopenbaard om hem als medepleger van het voorliggende feit aan te kunnen merken.

7. De onderhavige verdachte wilde haar ex zeer zeker dood hebben en heeft er behoorlijk wat aan gedaan om dat resultaat tot stand te brengen. Dat zij bij de uitvoering zelf niet aanwezig was en een andere persoon buiten de tenlastelegging en de bewezenverklaring om wel, doet aan haar strafrechtelijke aansprakelijkheid niet af. Dat zou bij Postma niet anders zijn geweest. Zij heeft, indachtig zijn model, immers samen met haar nieuwe geliefde welbewust het gevaar op de dood van haar ex in het leven geroepen, zodat het redelijk is diens gedragingen en die van de derde als gevolg van de samenwerking aan te merken en haar opzet bestrijkt zonder twijfel de uiteindelijke, geplande dood van het slachtoffer. De verdachte heeft per saldo aldus eerst gekregen wat zij wilde, maar daarna toch vooral ook wat zij strafrechtelijk verdiende.