Hetgeen het hof heeft vastgesteld – waarbij het hof verdachtes antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft genoemd – brengt mee dat de verbalisanten tot het instellen van het onderzoek aan de kleding op grond van artikel 9 lid 2 Ow niet bevoegd waren. Het enkele hebben van antecedenten ter zake levert immers nog geen ernstige bezwaren in de zin van voornoemde bepaling op die tot onderzoek aan de kleding van verdachte kon leiden, ook niet in combinatie met de overige vastgestelde feiten en onderzoek. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, nu uit de vaststellingen van het hof onmiskenbaar kan worden afgeleid dat de verbalisanten ten aanzien van verdachte voldoende ernstige bezwaren hadden kunnen aannemen ter zake van zijn betrokkenheid bij woninginbraken, indien zij niet waren uitgegaan van het bestaan van ernstige bezwaren op grond van de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat het onderzoek aan de kleding van verdachte heeft plaatsgevonden toen hij te dier zake nog niet was aangehouden en aan dit in artikel 56 Sv gestelde vereiste nog niet was voldaan, kan niet worden aangemerkt als een verzuim waardoor een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Voor bewijsuitsluiting is dan geen plaats.
Hoge Raad, 07-01-2014