Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
18 september 2020

Rechtspraak

Bewijsmiddelen: unus testis? Commentaar bij Hoge Raad 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1423.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie poging tot diefstal met geweld is bewezen verklaard, onder meer dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 Sv de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten de aangeefster. De verdediging heeft overeenkomstig haar pleitnota vrijspraak bepleit, vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de aangifte geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier. Ook zijn er volgens de verdediging vraagtekens te stellen bij de betrouwbaarheid van het door aangeefster opgegeven signalement van de dader.

Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien vast dat slachtoffer op 4 januari 2016 aangifte heeft gedaan van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en een poging tot diefstal met geweld op 4 januari 2016. Slachtoffer heeft in haar aangifte verklaard dat zij op de bewuste avond om 19:15 uur naar haar huis liep. In Den Haag, vlakbij haar woning, hoorde zij dat iemand achter haar liep. Vervolgens voelde het slachtoffer dat iemand in haar billen kneep en dat een hand onder haar rok naar voren gleed in haar kruis. Vanwege de schrik draaide zij zich om en zag een onbekende man tegenover zich staan. De man greep toen naar haar handtas. Daarop heeft het slachtoffer de man tegen het bovenbeen geschopt en heeft de man de handtas losgelaten. Kort na het incident heeft zij hiervan melding gemaakt via 112. In de 112-melding heeft zij de man omschreven als: een donkere man, ongeveer 28-30 jaar oud, met kaalgeschoren haar, een halflange donkere jas en een donkerblauwe of zwarte rugzak. In haar aangifte heeft zij het volgende signalement van de man gegeven: 1.70 meter lang, ongeveer 28 jaar oud, getint uiterlijk, half lange jas, donker van kleur en een donkere rugzak.

Op 5 januari 2016 heeft het slachtoffer aanvullend verklaard dat zij op 4 januari 2016 met de Sprinter vanuit Delft naar Den Haag CS is gereisd en dat zij om 18:45 uur op het station arriveerde. Vervolgens is zij met tram 6 verder gereisd en uitgestapt bij de halte. Zij heeft in die verklaring verder aangegeven dat zij dacht dat de man een Pakistaans uiterlijk had.

HTM en ProRail hebben beelden ter beschikking gesteld van de bewuste locaties op station Den Haag CS. Op deze beelden is het slachtoffer te zien en in haar nabijheid is een man te zien die voldoet aan het door haar opgegeven signalement. Uit deze beelden is ook op te maken dat de verdachte, nadat hij op het station dezelfde route had gelopen als slachtoffer, aldaar dezelfde tram 6 heeft genomen. Uit onderzoek van de ov-kaart van de verdachte blijkt daarbij dat de verdachte vervolgens ook op dezelfde halte als slachtoffer is uitgestapt. Van voormelde beelden zijn printscreens gemaakt en getoond aan het slachtoffer. Zij heeft de man op de beelden voor 100% herkend als degene door wie zij volgens haar verklaring is aangerand en die heeft geprobeerd haar te beroven. Het slachtoffer heeft daarover verklaard de verdachte vooral te herkennen aan de huidskleur, het kale hoofd, de kleding, de donkere jas en de grote donkere rugzak. De hiervoor vermelde beelden zijn vervolgens getoond in een aflevering van een lokale televisiezender en in een uitzending van een nationale tv-zender. De verdachte heeft verklaard dat hij zichzelf op die beelden heeft herkend en ook dat hij die dag een donkere rugzak droeg.

Uit de uiteengezette feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte die dag vanaf Den Haag CS bewust dezelfde weg (lopend en per tram) heeft afgelegd als aangeefster en dat hij degene is geweest die vervolgens geprobeerd heeft haar van haar tas te beroven, waartoe hij haar in haar billen heeft geknepen en haar kruis heeft betast. Het hof acht hiertoe redengevend dat het door het slachtoffer kort na het voorval per 112 opgegeven signalement van de verdachte – kaalhoofdig, ongeveer 1.70 meter lang, getinte huidskleur, een halflange donkere jas en een zwarte rugzak – overeenkomen met zowel het door haar in de aangifte opgegeven signalement als de door haar een maand later aangegeven punten van herkenning van de verdachte op de screenshots. Dit in samenhang bezien met de verklaring van de verdachte dat hij zichzelf op de beelden heeft herkend alsook dat hij die dag een zwarte rugzak droeg. Het hof acht gelet op het voorgaande de door de aangeefster afgelegde verklaringen en herkenning consistent en voldoende betrouwbaar. Dit geldt temeer nu de verdachte hiertegenover slechts als verklaring heeft ingebracht – kort gezegd – dat hij op de bewuste dag in zijn eentje met de trein vanuit Delft naar Den Haag CS is gereisd, omdat hij in alle rust wilde nadenken over een probleem. Vanaf het station is hij naar zijn zeggen in een willekeurige tram gestapt om enkele haltes later uit te stappen. Vervolgens is ter hoogte van de halte een rustige woonwijk ingelopen. Even later, nadat hij één of twee sigaretten had gerookt en een oplossing voor zijn probleem had bedacht, is hij weer in de tram gestapt in de richting van Den Haag CS, aldus de verdachte. Het hof acht deze verklaring in het licht van het bovenstaande en gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen ongeloofwaardig.

De Hoge Raad overweegt dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452).

De Hoge Raad overweegt dat het hof naast de verklaringen van aangeefster over onder meer het uiterlijk, de kleding en de rugzak van degene die – kort nadat zij uit de tram was gestapt – achter haar liep en haar heeft geprobeerd te beroven, onder meer voor het bewijs gebruikt heeft camerabeelden van HTM en ProRail waarop te zien is dat een man, die aan het door de aangeefster opgegeven signalement voldeed en nadien door haar is herkend als degene die haar heeft geprobeerd te beroven, zich op het station Den Haag CS in de nabijheid van de aangeefster bevond, dezelfde route als de aangeefster heeft gelopen en dezelfde tram heeft genomen; de verklaring van de verdachte dat hij zichzelf op deze camerabeelden heeft herkend en dat hij op de betreffende dag een donkere rugzak droeg; en de resultaten van het onderzoek van de ov-kaart van de verdachte waaruit blijkt dat hij bij dezelfde halte als de aangeefster is uitgestapt. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op een en ander, niet kan worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Van schending van artikel 342 lid 2 Sv is daarom geen sprake.