Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 juli 2020

Rechtspraak

Taakstrafverbod motivering strafoplegging. Commentaar bij Hoge Raad 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1214.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie schuldheling is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat het in artikel 22b Sr bedoelde verbod tot oplegging van een taakstraf van toepassing is.

Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen dat de politierechter in de rechtbank Noord-Holland de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld heeft tot een geldboete van € 1.200, te vervangen door 22 dagen hechtenis indien deze geldboete niet wordt voldaan. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen. De raadsman heeft verzocht om een taakstraf op te leggen, eventueel met een lage voorwaardelijke boete. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte het financieel niet breed heeft en dat een geldboete langdurig van grote impact zal zijn.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling van een gestolen motorscooter. Door deze gestolen motorscooter voorhanden te hebben, heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen. Het bestaan van deze afzetmarkt bevordert dat goederen worden gestolen. Zijn handelen leidt tot schade en overlast voor de eigenaar van de hier bedoelde motorscooter. Blijkens een de verdachte betreffend UJD van 11 maart 2019 is hij eerder voor vermogensdelicten, waaronder schuldheling, onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in zijn nadeel. Mede gelet op deze recidive doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht aan de aard en de ernst van het bewezen feit. Bovendien is aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de hier bewezen verklaarde schuldheling een taakstraf opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, welke taakstraf ook door de verdachte is verricht. Gelet daarop is artikel 22b lid 2 Sr (het ‘taakstrafverbod’) van toepassing. De ter terechtzitting in hoger beroep gebleken persoonlijke omstandigheden van de verdachte vormen wel grond, een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.

De Hoge Raad overweegt dat het zich bij de stukken bevindende UJD van 11 maart 2019 onder meer inhoudt dat de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014 is veroordeeld tot een taakstraf van 20 uur wegens ‘diefstal’, gepleegd op 18 september 2014, en dat de verdachte die taakstraf heeft verricht in de periode van 7 januari 2015 tot 10 april 2015. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht artikel 22b lid 2 Sr en artikel 43b Sr, zoals die luiden ten tijde van het bewezen verklaarde feit van belang zijn en haalt deze aan. De Hoge Raad overweegt dat artikel 22b Sr bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1) is ingevoerd. De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt onder meer in:

‘De leden van de VVD-fractie vernemen graag wat wordt bedoeld met de term «een soortgelijk delict» in de memorie van toelichting. In artikel 43b Sr, dat deel uitmaakt van de algemene recidiveregeling van het Wetboek van Strafrecht, is aangegeven welke misdrijven als soortgelijk aan elkaar moeten worden aangemerkt. De vraag of een misdrijf als soortgelijk aan een ander kan gelden, wordt beoordeeld aan de hand van de locatie van het misdrijf in de systematiek van de strafwetgeving én aan de hand van het achterliggende, door de strafbepalingen concreet te beschermen belang. Misdrijven zijn zo bezien gelijksoortig indien mag worden aangenomen dat zij hetzelfde concreet te beschermen rechtsbelang aantasten (vgl. Kst. II 2002-2003, 28 484, nr. 7, blz. 27). Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt de overeenkomst in de belangen die de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, als maatstaf genomen (ECLI:NL:HR:1997:ZC9322).’ (Kamerstukken II 2009/10, 32169, nr. 7, p. 9).

De Hoge Raad overweegt dat uit de tekst van artikel 43b Sr en de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat onder soortgelijke misdrijven in de zin van artikel 22b lid 2 onder 1° Sr, naast misdrijven die in artikel 43b Sr ‘in elk geval’ als soortgelijk worden aangemerkt, ook kunnen worden verstaan misdrijven die, gelet op hun locatie in de systematiek van de strafwetgeving en het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane misdrijven (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZC9322). De Hoge Raad overweegt dat het hof met zijn vaststelling dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezen verklaarde ‘schuldheling’ een taakstraf is opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, klaarblijkelijk gedoeld heeft op de veroordeling wegens ‘diefstal’. Daarbij heeft het hof kennelijk geoordeeld dat schuldheling als bedoeld in artikel 417bis lid 1 Sr – welk misdrijf niet is genoemd in artikel 43b Sr – soortgelijk is aan diefstal als bedoeld in artikel 310 Sr. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de strafbaarstelling van schuldheling en diefstal mede strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.