Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
31 juli 2020

Rechtspraak

Verzoek tot aanhouding. Commentaar bij Hoge Raad 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.

De verdediging klaagt namens de verdachte, die door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter waarin ten aanzien van verdachte diefstal met braak is bewezen verklaard, over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:

‘De verdachte (...) is niet ter terechtzitting verschenen.

Als raadsvrouw is ter terechtzitting aanwezig mr. M.E. Olthof, advocaat te Rotterdam. Zij voert het woord en deelt mede:

Ik ben niet gemachtigd. Ik ben het contact met cliënt verloren. Na eind 2018 heb ik geen contact meer met hem gehad. Ik verzoek u de behandeling van de zaak aan te houden, om mij in de gelegenheid te stellen weer contact te zoeken met cliënt. (...).

De raadsvrouw deelt desgevraagd mede: Ik heb geprobeerd om cliënt te bellen, maar kennelijk is zijn telefoon buiten werking. Ik heb hem ook een brief naar een adres gestuurd. Uit het contact dat ik destijds met cliënt had, heb ik begrepen dat hij het hoger beroep wilde doorzetten.

Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu het hof niet is gebleken van enige aanwijzing dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.’

De Hoge Raad overweegt dat met betrekking tot de beoordeling van verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn, onder meer van belang is dat een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting op de terechtzitting door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 Sv is gemachtigd, kan worden gedaan. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging.

Overeenkomstig artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder tot die afweging van belangen over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.

Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing (vgl. ECLI:NL:HR:2020:1172).

De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet, nog van belang is dat de aan het het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, zonder meer als ‘niet aannemelijk’ kan worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen. Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder ECLI:NL:HR:2002:AD5163) – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.

Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in ECLI:NL:HR:2002:AD5163, r.o. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1142).

De Hoge Raad overweegt dat het hof het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat de verdachte heeft aangegeven zijn hoger beroep te willen doorzetten en hij mogelijk geen weet heeft van de zitting, heeft afgewezen op de grond dat niet is gebleken van enige aanwijzing dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de in ECLI:NL:HR:2002:AD5163 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof er echter geen blijk van heeft gegeven die afweging te hebben gemaakt. Het hof heeft daarom de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd.