Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 juli 2020

Rechtspraak

Voorbereiding van gijzeling. Commentaar bij Hoge Raad 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1198.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie voorbereiding medeplegen gijzeling (art. 282a Sr) en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 282 Sr) en/of afpersing (art. 317 Sr) is bewezen verklaard, dat de bewezenverklaring van het ten laste gelegde niet uit de gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid.

Het hof heeft ten aanzien van het bewezen verklaarde verder overwogen dat de verdediging heeft bepleit dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het aan haar ten laste gelegde feit. Daartoe heeft de raadsman, kort samengevat, aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verzamelde en vastgelegde informatie bestemd was tot het begaan van het misdrijf. Het hof haalt artikel 46 lid 1 Sr aan en overweegt dat de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 heeft bepaald dat bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 46 lid 1 (oud) Sr vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (hierna gezamenlijk: ‘voorwerpen’), afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. De rechter dient te beoordelen of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Voorts volgt uit ECLI:NL:HR:2014:1233, dat niet is vereist dat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de ten laste gelegde handelingen plaatsvonden, konden worden voltooid. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezen verklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht.

Het hof overweegt dat het politiedossier naast processen-verbaal van bevindingen en verhoren onder meer de uitwerking van geluidsfragmenten bevat die op een USB-stick zijn ingebracht door de advocaat van betrokkene en zoals die zijn aangetroffen op een door de politie in zijn woning in beslag genomen memorecorder. Het NFI heeft op verzoek van de verdediging in hoger beroep de aanvankelijk niet te verstane passages zoveel mogelijk toegankelijk gemaakt en de uitwerking daarvan (transcripties) aan de raadsheer- commissaris verstrekt. Het hof stelt vast dat verdachte de inhoud van de transcripties inhoudelijk niet heeft bestreden. Met andere woorden, de weergegeven gesprekken zijn gevoerd en verdachte heeft daadwerkelijk de haar toegedichte bewoordingen gebezigd.

Uit de inhoud van het dossier, waaronder de verklaring van verdachte en voornoemde transcripties, is – samengevat – af te leiden dat de medeverdachte werd benaderd door betrokkene, die samen met de zoon van de ex-partner van de medeverdachte, op de oprit van de woning van medeverdachte (waar ook verdachte woonde) stond. Op zijn verzoek heeft medeverdachte vervolgens contact met betrokkene opgenomen en is een gesprek in een café, op 30 oktober 2014, tot stand gebracht. Ook nadien heeft medeverdachte samen met verdachte meerdere malen met betrokkene een gesprek gevoerd. Aanvankelijk is tijdens die gesprekken, onder meer, gesproken over mogelijkheden om de huurbaas van medeverdachte te (laten) benaderen en onder druk te zetten teneinde aan geld te komen. Betrokkene heeft in de gesprekken de mogelijkheden geïnventariseerd en meegedeeld op welke wijze hij daarin door inschakelingen van (criminele) derden behulpzaam kon zijn. In de loop van de gesprekken zijn door medeverdachte de namen van ‘de slachtoffers’ genoemd als vermogende personen jegens wie zij wraakgevoelens koesterde en die, door de door de betrokkene in te schakelen groep mensen, konden worden benaderd, zodanig dat er grote geldbedragen zouden worden betaald. Verdachte en medeverdachte hebben daartoe betrokkene voorzien van schriftelijke informatie over de slachtoffers met foto’s en de te eisen losgeldbedragen. Nadien is meermalen gesproken over de wijze waarop er gehandeld moest worden en hebben verdachte en medeverdachte de plannen tezamen met betrokkene geconcretiseerd. Daarbij zijn de te betalen bedragen besproken en is aan de orde gekomen dat er een vinger, teen dan wel een geslachtsdeel zou worden afgeknipt. Ook is de door betrokkene geopperde mogelijkheid doorgenomen dat als er niet betaald zou worden, de slachtoffers mogelijk zouden verdwijnen. De medeverdachte stemde daarmee in. Uiteindelijk is er, na circa anderhalve maand, tijdens een laatste euforische bijeenkomst gevierd dat een van de slachtoffers was ontvoerd en dat er 2,3 miljoen euro losgeld was betaald, dat zich in de door betrokkene getoonde tas bevond. Dat bleek echter niet zo te zijn. Betrokkene heeft in dit laatste gesprek uit de doeken gedaan dat hij alles in scène heeft gezet en dat hij alle gesprekken heeft opgenomen.

Het hof overweegt dat volgens de verdediging niet bewezen kan worden dat de door verdachte en haar medeverdachte verzamelde en vastgelegde informatie bestemd was tot het begaan van het misdrijf. Verdachte en medeverdachte hebben ter zitting van het hof van 15 mei 2018 beiden erkend dat verdachte in opdracht van medeverdachte de informatie over de slachtoffers op schrift heeft gesteld en dat zij deze geschriften samen aan betrokkene hebben overhandigd. Het hof is van oordeel dat deze geschriften tezamen met de daaraan gehechte foto's, gelet op de bewoordingen die de verdachten hebben gebezigd tijdens de opgenomen gesprekken, naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Uit de inhoud van de gesprekken blijkt onmiskenbaar het misdadige doel dat verdachte en medeverdachte voor ogen hadden. De geschriften met daarop de informatie over de slachtoffers, met onder meer hun namen, adresgegevens, telefoonnummers en autogegevens, in combinatie met de foto's van de slachtoffers alsmede de op de geschriften vermelde hoogte van de te eisen losgeldbedragen, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig zijn voor het misdadige doel dat de verdachte en haar medeverdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen hadden. Immers, zonder deze essentiële informatie over de slachtoffers, zouden de in te schakelen criminele derden niet weten welke personen het doelwit waren. Dat betrokkene alles in scène heeft gezet en hij niet daadwerkelijk van plan was het beoogde misdrijf te laten uitvoeren en daartoe ook niet daadwerkelijk actie heeft ondernomen, is niet van belang voor de beoordeling of sprake is van strafbare voorbereiding door verdachte samen met medeverdachte. Voor strafbare voorbereiding is immers niet vereist dat de misdrijven, ter voorbereiding waarvan de ten laste gelegde handelingen hebben plaatsgevonden, ook daadwerkelijk tot uitvoering hadden kunnen komen. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezen verklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Hoewel verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij niet wilde dat de slachtoffers daadwerkelijk zouden worden gegijzeld of anderszins zouden worden gedwongen tot het betalen van losgeld, blijkt uit de inhoud van de door verdachte en medeverdachte met betrokkene gevoerde gesprekken dat haar opzet wel degelijk was gericht op het medeplegen van dergelijke misdrijven. Zo is in het dossier, onder meer, te lezen dat de medeverdachte heeft gezegd: ‘Nee, het is geen gekkigheid’ en ‘Ja, het is wel op wraak belust’ en ‘Anders doe ik dat niet, het is wel belust op wraak’. Verdachte stemde hiermee in.

Hoewel het niet direct een in het kader van artikel 348 en 350 Sv te beantwoorden vraag betreft, dringt zich de kwestie op in hoeverre het handelen van betrokkene door de beugel kan. Het hof stelt daarover vast dat het door hemzelf aangevoerde motief, namelijk dat hij door de zoon van de ex-partner van de medeverdachte was gevraagd om te ‘bemiddelen’ tussen de ex-partner en medeverdachte omdat medeverdachte de ex-partner zou afpersen, niet is komen vast te staan. Vast staat wel dat het handelen van betrokkene voortkomt uit de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van de ex-partner, waarvan medeverdachte weet had, en waarin de ex-partner, al dan niet tezamen met betrokkene, mogelijk een belang had. Het hof heeft zowel de ex-partner als betrokkene ter zitting ondervraagd. Het hof heeft aldus zoveel mogelijk de verklaringen van deze betrokkenen willen toetsen en ook de dynamiek en het besprokene tijdens de vastgelegde gesprekken willen toetsen. Het is immers betrokkene die om hem moverende redenen een USB-stick in handen van de politie heeft gesteld. De in transcripties uitgewerkte geluidsbestanden op die gegevensdrager en de nadien door de politie in beslag genomen memorecorder vormen een belangrijk onderdeel van het bewijs.

Het hof is van oordeel dat het handelen van betrokkene weliswaar vragen oproept over zijn motief om met medeverdachte en verdachte contact op te nemen, maar aan de betrouwbaarheid van de transcripties van de gesprekken doet dat niet af. Het hof stelt ook vast dat zonder de inmenging van betrokkene, verdachte en medeverdachte niet tot de verweten voorbereidingshandelingen zouden zijn gekomen. Uit de transcripties leidt het hof evenwel af dat medeverdachte met het initiatief kwam niet de huurbaas maar de drie in de tenlastelegging genoemde personen – met wie zij een moeizame relatie had – onderwerp te maken van op dat moment nog nader te concretiseren misdadige plannen waarbij met de achteraf niet werkelijke hulp van betrokkene en een door hem in te schakelen criminele motorclub, geld door medeverdachte en verdachte zou worden geïncasseerd. Die plannen werden door medeverdachte samen met verdachte in de gesprekken met betrokkene besproken en geconcretiseerd. Daartoe heeft medeverdachte samen met verdachte informatie verzameld en op schrift gesteld. Ook hebben de verdachten de hoogte van de te vragen losgeldbedragen op deze geschriften vermeld. Deze schriftelijke informatie voorzien van foto’s hebben zij betrokkene ter hand gesteld. De conclusie is dat verdachte ondanks de rol van betrokkene zelfstandig een strafrechtelijk feit heeft begaan. Verdachte heeft tezamen met medeverdachte gedragingen verricht die strekten ter voorbereiding van de ernstige feiten als in de bewezenverklaring bedoeld. Daarnaast is het opzet van de verdachte op het begaan van die feiten gericht geweest.

De Hoge Raad haalt artikel 46 Sr aan en overweegt dat in deze bepaling met ‘dat misdrijf’ in de zinsnede ‘bestemd tot het begaan van dat misdrijf’ gedoeld wordt op het misdrijf dat is voorbereid, en dus niet op de voorbereiding zelf (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BZ1956). Dat betekent dat het object waarop een in artikel 46 Sr genoemde gedraging betrekking heeft, moet zijn bestemd tot het begaan van het misdrijf dat is voorbereid. Artikel 46 Sr onderscheidt zich mede hierin van de strafbaarstelling van poging om een ander te bewegen een misdrijf te begaan in artikel 46a Sr, in die zin dat het in artikel 46a Sr bedoelde middel, waaronder het verschaffen van inlichtingen, wordt aangewend om de ander te bewegen een misdrijf te begaan en niet van betekenis hoeft te zijn voor de uitvoering van dat misdrijf. De Hoge Raad overweegt dat uit de door het hof gebruikte bewijsvoering blijkt dat de foto’s en de geschriften, waarmee de verdachte en haar medeverdachte betrokkene voorzagen van informatie over de beoogde slachtoffers van de in de bewezenverklaring aangeduide misdrijven, bedoeld waren om te worden gebruikt bij de voorbereiding van die misdrijven. De Hoge Raad oordeelt dat uit de bewijsvoering echter niet zonder meer kan worden afgeleid dat de foto’s en de geschriften die de verdachte met haar medeverdachte heeft vervaardigd en voorhanden heeft gehad, bestemd waren tot het begaan van de in de bewezenverklaring bedoelde misdrijven van het (medeplegen van) gijzeling en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of afpersing. De omstandigheid dat de invloed van de door de verdachte ingenomen middelen verderstrekkend is geweest dan hij had voorzien, maakt dat niet anders.