Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 juli 2020

Rechtspraak

Executieverjaring in kader van toewijzing van vordering tot tenuitvoerlegging. Commentaar bij Hoge Raad 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1123.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van artikel 8 lid 2 onderdeel a WVW 1994 en overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A1 van bijlage I, RVV 1990 is bewezen verklaard, over de (gedeeltelijke) toewijzing door het hof van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf. Het voert daartoe onder meer aan dat het recht tot uitvoering van die straf op grond van artikel 76 lid 1 (oud) Sr jo. artikel 70 Sr was vervallen.

De uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, in dat de officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant bij vordering van 10 april 2015 de tenuitvoerlegging heeft gevorderd van het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 5 februari 2013 onder parketnummer 96-061300-12, waarbij aan de verdachte een voorwaardelijke rijontzegging is opgelegd voor de duur van zes maanden. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering tot tenuitvoerlegging is verjaard, nu het betreffende vonnis dateert van 5 februari 2013. Het hof overweegt dat anders dan de raadsman veronderstelt, de vordering tot tenuitvoerlegging geenszins verjaard is. Nu is gebleken dat de verdachte zich als veroordeelde voor het einde van de proeftijd, namelijk op 23 november 2013, aan twee strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, is het hof van oordeel dat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast, te weten een rijontzegging voor de duur van twee maanden. Voor het overige zal het hof, gelet op de ouderdom van de feiten, de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 14a Sr, artikel 14g lid 1 (oud) Sr, artikel 70 lid 1 Sr, artikel 76 (oud) Sr, artikel 76a lid 1 (oud) Sr, artikel 361a (oud) Sv en artikel 557 lid 1, 2 en 3 (oud) Sv, in deze zaak van belang zijn en haalt deze aan. De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 76 (oud) Sr jo. artikel 70 Sr het recht tot uitvoering van de straf door verjaring (executieverjaring) vervalt en de termijn van deze verjaring een derde langer is dan de termijn van de verjaring van het recht tot strafvordering (vervolgingsverjaring). Deze bepaling is ook van toepassing in geval van een bijkomende straf, zoals de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. De Hoge Raad overweegt dat de termijn van de executieverjaring op grond van artikel 76a (oud) Sr aanvangt op ‘de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd’. Op de gronden die zijn weergegeven in ECLI:NL:PHR:2020:484, onder 37 brengt een redelijke uitleg van deze bepalingen mee dat in geval van een voorwaardelijke veroordeling, onder ‘rechterlijke uitspraak’ zoals bedoeld in artikel 76a (oud) Sr moet worden verstaan: de uitspraak waarbij de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gelast.

De Hoge Raad overweegt dat indien de rechter de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf heeft gelast bij gelegenheid van een veroordeling wegens een door de verdachte in de proeftijd begaan (nieuw) strafbaar feit daarbij het volgende geldt. Aangezien in dat geval de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging op grond van artikel 361a Sv deel uitmaakt van de uitspraak waarbij de verdachte wordt veroordeeld wegens het nieuwe strafbare feit, vangt de termijn van de executieverjaring ter zake van de alsnog ten uitvoer te leggen straf pas aan op de dag na die waarop die uitspraak (waarbij de verdachte is veroordeeld voor het nieuwe feit) ten uitvoer kan worden gelegd.

De Hoge Raad overweegt dat de klacht op de opvatting berust dat de termijn van de executieverjaring ter zake van een voorwaardelijk opgelegde straf aanvangt op de dag na die waarop die straf is opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op wat is overwogen, die opvatting onjuist is. De Hoge Raad overweegt dat opmerking verdient dat artikel 14g lid 1 (oud) Sr, artikel 76 (oud) en 76a (oud) Sr en artikel 557 (oud) Sv bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; ook wel Wet USB genoemd), vervangen zijn door respectievelijk artikel 6:6:21 lid 1, 6:1:22, 6:1:23 en 6:1:16 Sv. Dat heeft in het weergegeven stelsel echter geen wijziging gebracht.