Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
26 juni 2020

Rechtspraak

Getuigenverklaring in zedenzaak. Commentaar bij Hoge Raad 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie ontucht met een minderjarige dochter is bewezen verklaard, dat het hof het bewezen verklaarde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige. Het hof heeft heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder overwogen dat verdachte verweten wordt dat hij gedurende een jarenlange periode bij zijn minderjarige dochter ontuchtige handelingen heeft gepleegd.

De verdachte heeft bij de politie, de rechtbank en het hof ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van de aan hem ten laste gelegde ontuchtige handelingen. Door en namens verdachte is vrijspraak van de gehele tenlastelegging bepleit. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. De advocaat-generaal acht voldoende bewijs in het dossier aanwezig die de aangifte ondersteunen.

Het hof overweegt dat op 14 januari 2014 met aangeefster, geboren in 1987, een informatiegesprek zeden heeft plaatsgevonden. Op 8 april 2014 doet aangeefster aangifte. Op 6 april 2018 is aangeefster op verzoek van de verdediging als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris. In haar verklaringen geeft aangeefster aan dat zij – zakelijk weergegeven – in haar jeugd misbruikt is door haar vader. Het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden vanaf haar achtste tot haar zeventiende/achttiende jaar. Het misbruik ving aan toen zij ‘s ochtends bij haar vader in bed lag en dat zij speelden dat hij een soort kermisapparaat was en zij op zijn knieën moest zitten. Op een gegeven moment was de benzine op en moest zij aan zijn geslachtsdeel zitten. Hij vroeg haar dat te doen. Dan was de benzine zogenaamd weer aangevuld. Dat ging eerst niet zover dat het tot een klaarkomen van verdachte kwam. Later nam dit ‘spelletje’ een andere vorm aan. Aangeefster verklaart voorts dat zij hem van haar achtste tot haar achttiende moest aftrekken en dat het tot de handelingen kwam zoals die verder in de ten laste gelegde feiten staan omschreven. Eén aspect van haar verklaringen acht het hof van belang met zoveel woorden te benoemen: het zakdoekjesverhaal. Voor na het aftrekken, zo verklaart aangeefster, lagen er altijd drie zakdoeken, die verdachte tijdens het aftrekken op een gegeven moment uit een pakje zakdoeken haalde. Hij pakte dan drie papieren zakdoeken die hij uit elkaar vouwde en naast zich of op zich legde. Die deed hij vlak voor het klaarkomen om zijn penis heen. Dan kwam hij daarin klaar of in een washand, die zij soms moest ophalen. Het waren weggooizakdoeken en altijd drie. Thuis gooide hij de zakdoeken altijd in de wc. Tijdens vakanties nam hij de zakdoeken mee naar het toiletgebouw. Hij zei altijd: ‘Wil je de zaadjes laten komen?’ en dan wist aangeefster dat het zo ver was. Haar vader zei ook dat ze het niet aan haar moeder mocht vertellen.

Het hof constateert dat aangeefster in haar verklaringen op hoofdlijnen consistent is over de gang van zaken. Het hof vindt in hetgeen zich in het dossier bevindt geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster te twijfelen. Dat aangeefster voordat zij daadwerkelijk aangifte heeft gedaan, ter gelegenheid van het confronteren van haar vader met het misbruik, een schriftelijke notitie heeft opgesteld en na de confrontatie een schriftelijk relaas heeft opgesteld die zij aan haar moeder heeft gegeven, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van haar verklaring. Haar verklaringen komen het hof authentiek voor nu zij enerzijds gedetailleerd zijn, specifieke uitlatingen en gedragingen kennen en anderzijds op hoofdlijnen gelijkluidend zijn gebleven. Het hof betrekt in zijn overwegingen voorts dat aangeefster als getuige bij de raadsheer-commissaris heeft voorgedaan hoe zij tewerk moest gaan en de door de raadsheer-commissaris verwoorde emotie bij getuige. Deze beschreven gedragingen en emoties komen het hof oprecht voor. Het hof beoordeelt de verklaringen van aangeefster als betrouwbaar en bruikbaar om te dienen als basis voor het voor een bewezenverklaring benodigde wettige bewijs.

Voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster acht het hof voorts van belang hetgeen haar broer heeft verklaard met betrekking tot de disclosure op 19 juni 2012. Uit de verklaring van deze broer leidt het hof af dat aangeefster volgens hem gewetensvol in het kort vertelde dat er misbruik had plaatsgevonden en dat aangeefster zich voor een dilemma gesteld voelde vanwege de gevolgen van het doen van aangifte voor hem en zijn moeder. Het hof dient vervolgens te beoordelen of er voldoende steunbewijs aanwezig is voor het ten laste gelegde. Het door de Hoge Raad geformuleerde, in dit verband relevante, beoordelingskader luidt als volgt:

‘Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid. Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd’.

Het hof acht de verklaring van de broer van aangeefster niet bruikbaar als steunbewijs. De verklaring van de broer is gelijkluidend aan die van aangeefster waar het gaat om de beschrijving van het dagelijkse reilen en zeilen binnen het gezin. Over gebeurtenissen die specifiek samenhangen met het door aangeefster gestelde misbruik biedt de verklaring evenwel geen steun. Dit is anders ten aanzien van de verklaring van de moeder van aangeefster. Naar het oordeel van het hof biedt haar verklaring wel steun aan de verklaring van aangeefster. In de door moeder, zoals zij die in haar eerste verhoor bij de politie op 9 december 2014 heeft afgelegd staat te lezen: ‘Wat ook heel belangrijk is, het lijkt een klein detail maar ze heeft mij verteld dat hoe het ging als hij bijna klaar kwam want dat was een soort ritueel. Ze zei: “Hij gebruikte altijd drie zakdoekjes” en toen ze dat vertelde dacht ik, oh mijn god het is waar.’ Op de vraag van de verbalisanten waarom zij dat dacht heeft zij verklaard: ‘Omdat het bij om ook op die manier ging. Altijd drie zakdoekjes.’

De verdediging heeft ten aanzien van de verklaring van de moeder van aangeefster betoogd dat die verklaring niet als steunbewijs kan worden gebruikt, omdat die verklaring niet betrouwbaar is. Ten aanzien van de verklaring over de zakdoekjes is sprake van het zogenoemde ‘sneeuwbaleffect’.

Het hof overweegt daarover dat op 20 juni 2012 aangeefster samen met haar broer naar het huis van haar vader en moeder is gegaan. Aangeefster heeft toen haar vader en moeder geconfronteerd met hetgeen er zou zijn gebeurd. Drie weken na die confrontatie hebben aangeefster en haar moeder voor het eerst weer contact gehad. Ze hebben in Amsterdam afgesproken en gesproken over het misbruik dat zou hebben plaatsgevonden. Dat is het moment waarop aangeefster haar moeder in detail heeft verteld wat er al die jaren is voorgevallen. Het is bij die gelegenheid dat aangeefster ook vertelde over de zakdoekjes die verdachte gebruikte als hij klaar kwam. Dit komt later ook terug in de brief die aangeefster overeenkomstig de met haar moeder gemaakte afspraak heeft geschreven. Deze brief heeft aangeefster opgesteld zodat haar moeder verdachte daarmee kon confronteren. Zoals uit het verhoor van 9 december 2014 blijkt was dat het beslissende moment waarop de moeder van aangeefster overtuigd raakte dat het waar was omdat het bij haar en haar man ten aanzien van het gebruik van de zakdoekjes ook zo ging. Tijdens de zitting in eerst aanleg is het aspect van de zakdoekjes als een belangrijk element naar voren gekomen.

In hoger beroep is de moeder van aangeefster bij de raadsheer-commissaris gehoord. Daar is zij nogmaals bevraagd. Ook over het gebruik van de zakdoekjes. De moeder van aangeefster heeft verklaard over de manieren waarop de zakdoekjes werden gebruikt. Daarover heeft de moeder van aangeefster over de frequentie van dit gebruik van zakdoekjes en bij welke seksuele contacten die zakdoekjes werden gebruikt verschillend verklaard. Naar het oordeel van het hof doet de inmiddels bestaande wetenschap bij de moeder van aangeefster over het bewijsrechtelijk belang van het gebruik van de zakdoekjes niet af aan de betrouwbaarheid van de door haar eerder bij de politie afgelegde verklaring over het gebruik van de zakdoekjes. Op het moment dat zij van aangeefster voor het eerst hoorde over die zakdoekjes wist de moeder van aangeefster nog niet wat het belang zou zijn van de inhoud van dit aspect voor de uitkomst van een eventuele strafzaak. In haar verklaringen geeft de moeder van aangeefster telkens authentiek aan dat zij geweldig schrok van dit detail over de zakdoekjes omdat zij hierbij zelf, door de persoonlijke herkenning van dit handelen van verdachte, de schokkende ervaring kreeg dat aangeefster de waarheid sprak. Het hof acht deze verklaring dan ook bruikbaar voor het bewijs.

De verdediging heeft voorts nog naar voren gebracht dat aangeefster de kennis van de drie zakdoekjes kan hebben gekregen omdat zij aanwezig is geweest bij seksuele contacten van haar vader met haar moeder in de tent tijdens vakanties. Het hof acht de verklaring over het gebruik van de zakdoekjes uitgesproken specifiek en gedetailleerd. Aangeefster verklaart niet alleen over het aantal zakdoekjes, maar ook hoe deze uitgespreid werden neergelegd en hoe deze bij het afvegen van het zaad werden gebruikt. Het hof acht het onwaarschijnlijk dat zij daarvan kennis heeft genomen in de tent. Daarbij is van belang dat er een gordijn ter afscheiding tussen de verschillende slaapgedeeltes werd gebruikt en zij daarom wel dingen kan hebben gehoord maar niet noodzakelijkerwijs ook kan hebben gezien. Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

De conclusie omtrent deze bewezenverklaring wordt naar het oordeel van het hof – behoudens de andersluidende verklaring van verdachte – niet weersproken door andere informatie in het dossier. De bij de vordering benadeelde partij gevoegde medische verklaring van medisch adviseur, internist-intensivist A. Manten betreffende aangeefster onderschrijft de conclusie van het hof zelfs. In die medische verklaring staat immers opgenomen ‘dat de onderliggende psychopathologie bij cliënte het niet willen opgroeien tot vrouw (borsten krijgen, in lengte groeien, menstrueren) en kind te willen blijven in de context van sexueel misbruik en angst voor afwijzing door haar vader is. In zekere zin moet men dit interpreteren als een vorm van vervreemding van zichzelf en wordt daarom ook wel een identiteitsprobleem genoemd. Deze pathologie is in het geval van cliënte zonder enige twijfel te duiden als voorkomend uit incestproblematiek.’ Voorts staat in die verklaring ‘dat er overigens geen enkel ander trauma haar leven aanwijsbaar is dan de incestrelatie met haar vader dus ik denk dat het geen uitleg behoeft dat dit de oorzaak is van haar psychiatrische stoornis’.

De Hoge Raad overweegt dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (Vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452).

De Hoge Raad overweegt dat het hof gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in de verklaring van de moeder van de aangeefster. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het onderdeel van de verklaringen van de aangeefster dat inhoudt dat de verdachte bij de bewezen verklaarde feiten drie zakdoeken gebruikte, die door de verdachte bij de ten laste gelegde gedragingen uitgespreid werden neergelegd en voor het afvegen van het zaad werden gebruikt. Het hof heeft overwogen dat deze verklaringen steun vinden in de verklaring van de moeder van aangeefster die inhoudt dat het bij haar en de verdachte – haar ex-echtgenoot – ook op die manier met drie zakdoeken ging. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat het gaat om een persoonlijke herkenning door de moeder van aangeefster van deze handelswijze van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat, anders dan in de klacht wordt betoogd, de verklaring van de moeder van aangeefster niet in een te ver verwijderd verband staat met de verklaring van de aangeefster nu de verklaring van de moeder van aangeefster betrekking heeft op een specifieke handelswijze van de verdachte bij seksuele handelingen en daarmee steun geeft aan de verklaring van de aangeefster, en dus van schending van artikel 342 lid 2 Sv geen sprake is.