Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
19 juni 2020

Rechtspraak

Noodweer(exces) bij ripdeal. Commentaar bij Hoge Raad 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1054.

De verdediging klaagt namens de betrokkene, ten aanzien van wie doodslag en poging doodslag is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces) ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten.

Het hof heeft het verweer waarop de klacht dat als volgt samengevat en verworpen.

Ter terechtzitting is door de raadsman ten aanzien van de feiten een beroep gedaan op noodweer, als bedoeld in artikel 41 lid 1 Sr. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich – gelet op de samenloop van omstandigheden – geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf en dat van medeverdachte. Het handelen van verdachte stond in redelijke verhouding tot de ernst van de feitelijke aanranding. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, nu hij verontschuldigbaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat verdachte zich niet kan beroepen op noodweer dan wel op noodweerexces, omdat hij – ten aanzien van de man met de bivakmuts – disproportioneel heeft gehandeld. Ten aanzien van de andere twee mannen stelt de advocaat-generaal dat er geen sprake is van een wederrechtelijke aanranding of dreiging daarvan.

Het hof overweegt dat voor het vaststellen van de feiten en omstandigheden het uitgaat van de verklaring die verdachte op 17 juli 2015 bij de politie heeft afgelegd, de verklaring die verdachte in de strafzaak in eerste aanleg van de medeverdachte op 13-14 juli 2017 als getuige heeft afgelegd en de verklaring die medeverdachte heeft afgelegd als getuige in de strafzaak van verdachte op 15 december 2017 bij de raadsheer-commissaris.

Op 2 juni 2015 heeft er in een hotel in Zeist een ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte en medeverdachte enerzijds en een aantal Colombianen anderzijds. Verdachte en zijn medeverdachte wilden twintig kilo cocaïne kopen van de Colombianen. Verdachte had twee vuurwapens bij zich, waaronder een Zastava-machinepistool. De sfeer was gespannen, aldus verdachte, en er stonden twee Colombianen geposteerd voor de deur van de hotelkamer. Eenmaal in de hotelkamer liet een van de Colombianen verdachte een korte blik werpen op pakketjes verpakt in een koffer, daarna pakte de Colombiaan de tas waarin – naar verdachte zegt – het geld gestopt was. Deze tas werd weer door verdachte teruggepakt. Pal daarop liep een van de Colombianen naar de deur van de badkamer/toilet en hoorde verdachte kloppen op een deur. Uit de badkamer/toilet kwam vervolgens een man met een bivakmuts op. De medeverdachte ging op de man af en er ontstond een worsteling tussen hen. De medeverdachte riep daarbij tot tweemaal toe, dat de man bewapend was. Meteen daarop heeft verdachte geschoten met zijn Zastava-machinepistool, niet alleen op de man waarmee de medeverdachte worstelde maar ook op de andere Colombianen.

Het hof acht de verklaring van verdachte dat de man met de bivakmuts het wapen op hem richtte, niet geloofwaardig. Verdachte heeft dit voor het eerst verklaard ter zitting in hoger beroep, en het wordt niet aannemelijk geacht dat de man met de bivakmuts zijn wapen op verdachte richtte terwijl hij worstelde met de medeverdachte. Naast de dodelijk getroffen man met de bivakmuts is een stroomstootwapen aangetroffen en een bivakmuts. Er kan dus niet onomstotelijk worden vastgesteld dat de man met de bivakmuts een vuurwapen had. Het hof gaat er wel van uit dat verdachte geloofde dat er sprake was van een vuurwapen. Wat betreft de man met de bivakmuts is aannemelijk geworden dat sprake was van een dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en van medeverdachtes lijf. Het hof is echter van oordeel dat de door verdachte gekozen verdediging – het onmiddellijk, zonder aarzeling meteen afvuren van meerdere kogels richting de man met de bivakmuts – in de gegeven omstandigheden niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de dreigende aanranding van medeverdachte en verdachte, te weten het enkel voorhanden hebben van een (vuur)wapen. Een en ander heeft immers plaatsgevonden in een milieu waarin het niet ongebruikelijk is dat betrokkenen wapens bij zich dragen, getuige ook het feit dat verdachte zelf twee wapens had meegenomen naar de ontmoeting met de Colombianen. Verdachte mocht er dan ook niet zonder meer van uitgaan dat er bij het tevoorschijn komen van een vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden. Temeer niet nu de medeverdachte zijn belager, de man met de bivakmuts, naar de bewoordingen van verdachte aan het overmeesteren was. Nu de gekozen verdediging niet geboden was, wordt het beroep op noodweer ten aanzien van de doodslag verworpen.

Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten heeft. Het hof vindt deze verklaring niet aannemelijk. Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat er minimaal vijf keer door verdachte geschoten is en dat alle aangetroffen projectielen in de lichamen van de getroffen Colombianen en in de hotelkamer aangetroffen hulzen afkomstig kunnen zijn uit het door verdachte gehanteerde Zastava-machinepistool. In de hotelkamer zijn geen (kogel)beschadigingen aangetroffen dan enkel één in de post van de badkamer/toiletdeur. Dit alles wijst veeleer op een gericht en beheerst schieten. Aldus is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn en medeverdachtes lijf. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.

Wat betreft de andere twee mannen waarop verdachte heeft geschoten is er naar oordeel van het hof geen sprake geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij op de andere mannen heeft geschoten, omdat hij bang was dat zij ook gewapend waren. Verdachte heeft niet gezien of de andere mannen ook wapens hadden. De enkele vrees dat deze mannen op hem zouden gaan schieten is onvoldoende om een noodweersituatie aannemelijk te achten. Het beroep op noodweer wordt verworpen.

Het feit dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie staat ook een beroep op noodweerexces in de weg. Het beroep op noodweerexces kan reeds daarom niet slagen. Het beroep wordt verworpen.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht, voor zover het betrekking heeft op de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ten aanzien van de doodslag voorop moet worden gesteld dat de proportionaliteitseis bij noodweer ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, r.o. 3.5.3).

De Hoge Raad overweegt dat het hof aan de verwerping van het beroep op noodweer ten aanzien van de doodslag ten grondslag heeft gelegd dat de door de verdachte gekozen verdediging – het onmiddellijk, zonder aarzeling meteen afvuren van meerdere kogels richting de man met de bivakmuts – in de gegeven omstandigheden niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de dreigende aanranding van medeverdachte en verdachte, bestaande uit het enkel voorhanden hebben van een (vuur)wapen. Daarbij heeft het hof overwogen dat een en ander heeft plaatsgevonden in een milieu waarin het niet ongebruikelijk is dat betrokkenen wapens bij zich dragen en dat de verdachte er dan ook niet zonder meer van uit mocht gaan dat er bij het tevoorschijn komen van een vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden, temeer niet nu medeverdachte de man met de bivakmuts aan het overmeesteren was. De Hoge Raad oordeelt dat het hierop gebaseerde oordeel dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.

De Hoge Raad overweegt dat het hof aan de verwerping van het beroep op noodweerexces ten aanzien van de doodslag onder meer ten grondslag heeft gelegd dat het de verklaring van de verdachte dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten heeft, niet aannemelijk vindt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof dit aspect van de verklaring van de verdachte echter wel voor het bewijs heeft gebruikt als onderdeel van bewijsmiddel 9. Over die inconsistentie klaagt de klacht terecht. De Hoge Raad oordeelt dat dat echter niet tot cassatie behoeft te leiden. De Hoge Raad oordeelt dat het een kennelijke vergissing van het hof betreft dat het deze onderdelen van bewijsmiddel 9 in de bewijsmotivering heeft opgenomen. De bewijsmiddelen 11, 12 en 13 bieden geen steun voor deze onderdelen, evenmin als de vaststellingen van het hof dat minimaal vijf keer door de verdachte is geschoten, alle aangetroffen projectielen in de lichamen van de Colombianen zijn aangetroffen en in de hotelkamer geen kogelbeschadigingen zijn aangetroffen dan enkel één in de post van de badkamer/toiletdeur. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een gericht en beheerst schieten en dat het daarom niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn en medeverdachtes lijf, gelet daarop niet onbegrijpelijk is.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht, voor zover het betrekking heeft op de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ten aanzien van de poging doodslag, voorop moet worden gesteld dat voor noodweer vereist is dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, r.o. 3.4). De Hoge Raad overweegt dat het hof ten aanzien van de bewezen verklaarde poging doodslag tot het oordeel is gekomen dat wat betreft de andere twee mannen waarop de verdachte heeft geschoten geen sprake is geweest van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat de enkele vrees van de verdachte dat deze mannen op hem zouden gaan schieten onvoldoende is om een noodweersituatie aannemelijk te achten. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd is.