Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
12 juni 2020

Rechtspraak

Motivering gebruik verklaring persoon wiens identiteit niet blijkt. Commentaar bij Hoge Raad 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1007.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie openlijke geweldpleging is bewezen verklaard, dat het hof zonder motivering voor het bewijs gebruik gemaakt heeft van een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Het hof heeft voorts, voor zover van belang, overwogen dat volgens de aan de genoemde verbalisanten doorgegeven signalementen één van de drie geweldplegers het haar in een staartje droeg. De verdachte droeg op het moment dat de Fiat Punto werd stilgehouden zijn haar in een staartje. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard over zijn haardracht in de periode waarin het ten laste gelegde feit heeft plaatsgevonden. De verdachte had het haar aan de zijkant opgeschoren en op het achterhoofd was het langer. Het zou kunnen dat hij ook een staartje droeg, aldus de verdachte.

Tot de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt behoort het proces-verbaal van bevindingen waaraan het genoemde bewijsmiddel is ontleend. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

‘Op woensdag 8 juni 2016 omstreeks 20:03 bevonden wij ons, verbalisanten, in uniform gekleed, met auto-surveillance belast, op de burgemeester Roellstraat te Amsterdam. Wij, verbalisanten, hoorden portofonisch dat een eenheid in de binnenstad van Amsterdam een melding kreeg van het Operationeel Centrum. De melding was dat er een taxichauffeur was welke was mishandeld. Hij zou in het water geduwd zijn en daarna kreeg hij fietsen naar zich toegegooid. Dit alles was gebeurd door een drietal jongens. Deze jongens waren mogelijk van Noord-Afrikaanse afkomst. Er zou een (1) een staartje hebben en ze zouden trainingspakken dragen. De jongens zouden hierna in een blauwe auto, van het merk Fiat, zijn weggereden in de richting van de Rozengracht. De auto zou voorzien zijn van een bepaald kenteken.’

De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 360 lid 1 en lid 4 Sv de rechter het gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in artikel 344a lid 3 Sv, op straffe van nietigheid nader behoort te motiveren. Dit betekent dat de rechter zal moeten vermelden dat aan de eisen van artikel 344a lid 3 Sv is voldaan, en verder dat hij ervan blijk moet geven dat hij zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring heeft onderzocht (vgl. ECLI:NL:HR:1999:ZD1460). De term ‘een persoon wiens identiteit niet blijkt’ omvat niet personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AE1195).

De Hoge Raad overweegt dat het hof het proces-verbaal van bevindingen houdende de weergave door de verbalisanten van door een centralist van het operationeel centrum van de politie verstrekte informatie, van welke centralist de persoonsgegevens niet in dat proces-verbaal zijn opgenomen, voor het bewijs gebruikt heeft. De desbetreffende informatie houdt onder meer in dat de centralist verslag doet over een melding van een – mogelijk – onbekend gebleven persoon. De Hoge Raad overweegt dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan is uitgegaan dat niet gebleken is dat de identiteit van die persoon niet bij de politie kan worden achterhaald. De Hoge Raad oordeelt, gelet daarop, dat het hof heeft kunnen oordelen dat die centralist zodanig kan worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst zijn verhoor als getuige kon verzoeken – zo nodig ook over de identiteit van degene die de informatie aan het operationeel centrum heeft verstrekt – en dat dus geen sprake is van een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in artikel 344a lid 3 Sv. De Hoge Raad overweegt dat anders dan de klacht veronderstelt, hieraan de mogelijkheid dat het proces-verbaal van bevindingen een verklaring bevat van de centralist over wat deze van een onbekend gebleven persoon heeft vernomen, niet afdoet (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AQ8925).