Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
29 mei 2020

Rechtspraak

Moord op zakenman; ambtshalve overwegingen schadevergoeding. Commentaar bij Hoge Raad 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

De klachten van de verdediging namens verdachte, ten aanzien van wie moord en diefstal is bewezen verklaard, kunnen naar het oordeel van de Hoge Raad niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

De Hoge Raad geeft ambtshalve een beoordeling van het arrest van het hof. De Hoge Raad overweegt dat de uitspraak van het hof inhoudt dat het aan de verdachte de verplichting oplegt om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 46.105,85 als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, steeds vanaf het moment dat de (afzonderlijke) betalingen zijn verricht, tot aan die dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

De Hoge Raad overweegt dat ten tijde van het bewezen verklaarde met betrekking tot de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bedoeld in artikel 36f Sr, en de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal artikel 36f lid 1 en 8 (oud) Sr, artikel 24c lid 1 tot en met 3 (oud) Sr en artikel 573 lid 2 en 3 (oud) Sv golden en haalt deze aan. De Hoge Raad overweegt dat artikel 36f Sr bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet USB (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) is gewijzigd. In verband daarmee zijn in werking getreden:

- Artikel II, onderdeel X, van de Wet USB luidende dat artikel 36f wordt als volgt gewijzigd:

‘1. Het vierde en vijfde lid komen te luiden:

4. Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.

5. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.

2. Het zesde tot en met achtste lid vervallen.’

- Artikel 6:4:20 Sv:

‘1. Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.

2. Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.

3. Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.

4. De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.

5. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.’

en Artikel I van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504) luidende:

‘Artikel XLIVA

1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f Sr hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.

2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, Sv an overeenkomstige toepassing zijn.’

De Hoge Raad haalt de relevante passages met betrekking tot de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet USB (Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 7, p. 55-56), naast hetgeen is weergegeven in ECLI:NL:PHR:2020:207 onder 9.12 en 9.13, aan en overweegt dat vooropgesteld dient te worden dat voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt, alsmede dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen artikel 7 EVRM, artikel 15 lid 1 IVBPR en – voor zover van toepassing – artikel 49 lid 1 HvGEU. Indien dat laatste niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP6878).

De Hoge Raad overweegt dat de wetswijziging, kort gezegd, hierop neerkomt dat met ingang van 1 januari 2020 de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever daarbij was dat een veroordeelde niet wordt onderworpen aan een gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in artikel 6:4:20 lid 3 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast ‘indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling’. De voorheen geldende regeling, kende niet een voorziening voor gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF5053).

De Hoge Raad oordeelt dat in het licht hiervan met de invoering van artikel 6:4:20 lid 3 Sv sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die, gelet op hetgeen is vooropgesteld, met onmiddellijke ingang toegepast moet worden. De door de wetgever in artikel XLIVA van de Wet USB geformuleerde – en met de verdragsbepalingen strijdige – bijzondere overgangsbepalingen moeten daarbij, voor zover zij betrekking hebben op vervangende hechtenis, buiten toepassing worden gelaten. Gelet hierop vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof ambtshalve voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd. De Hoge Raad overweegt dat na publicatie van dit arrest het voor de advocatuur echter voldoende duidelijk moet zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat, in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden toegepast. Daarom zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur na 26 juni 2020 is ingekomen geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op de hiervoor aangeduide grond. Opmerking verdient dat de Hoge Raad van die bevoegdheid ook geen gebruik zal maken in zaken waarin het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk is.