Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
24 april 2020

Rechtspraak

Stiekem filmen: belaging als bedoeld in artikel 285b Sr. Commentaar bij Hoge Raad 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:673.

De verdediging klaagt namens verdachte, die van het ten laste gelegde belaging is vrijgesproken, dat aan de vrijspraak van de aan de verdachte ten laste gelegde belaging een onjuiste rechtsopvatting omtrent ‘oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen’ ten grondslag ligt, althans dat het hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.

Het hof heeft ten aanzien van de vrijspraak overwogen dat het constateert dat in de strafzaak tegen verdachte niet ter discussie staat dat hij vanuit een raam van zijn woning in de ten laste gelegde periode regelmatig met een verborgen videocamera beelden heeft gemaakt van aangeefster terwijl zij zich bevond in de slaapkamer van haar woning. Verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor dit heimelijk filmen van aangeefster en hij heeft tegen de veroordeling voor dit strafbare feit geen hoger beroep ingesteld. Het staat ook vast dat verdachte hierdoor opzettelijk en wederrechtelijk een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft gemaakt. Het hof ziet zich evenwel gesteld voor de vraag of verdachte tevens heeft gehandeld met het oogmerk aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.

Uit de aangifte van aangeefster volgt dat zij in de namiddag van 7 juni 2017 van haar vader hoorde dat er volgens een buurtbewoner mogelijk een camera aanwezig was tussen de dekens die zij regelmatig had zien hangen uit een raam van een woning achter de woning van aangeefster en haar vader. Hierop belde de vader van aangeefster de politie. Nadat de politie later die middag in de bewuste woning was geweest hoorde aangeefster van de politieagenten dat er inderdaad een camera was aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van die woning hingen en dat haar slaapkamer vanuit die positie in beeld was.  

Het hof stelt op grond van de aangifte vast dat aangeefster zich geen enkele keer bewust is geweest van de aanwezigheid van de videocamera – die werd aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van verdachtes woning hingen – op momenten dat zij daarmee werd gefilmd. Het is evenmin gebleken dat aangeefster destijds wist dat verdachte afbeeldingen van haar heeft vervaardigd en bewaard. Het hof merkt op dat de slachtoffers in de door de advocaat-generaal aangehaalde strafzaken kennelijk wél op een of meerdere momenten hebben gemerkt dat zij werden belaagd. Het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 en het daarop gewezen arrest van het hof Amsterdam van 25 januari 2017 hebben betrekking op de belaging van een slachtoffer dat zich in de ten laste gelegde periode éénmaal bewust is geweest van een belagingshandeling van de verdachte. In het arrest van 21 januari 2008 overweegt het hof Arnhem ten aanzien van het oordeel dat er sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, dat aan een en ander niet af doet dat zij zich niet bewust was van elke afzonderlijke keer dat verdachte in haar woonkamer gluurde.

Het hof is van oordeel dat het oogmerk van verdachte om aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, niet uitsluitend kan worden afgeleid uit heimelijke handelingen waarvan het slachtoffer zich pas geheel achteraf bewust is geworden. Het hof ziet in het geval van belaging geen aanleiding om ‘oogmerk’ anders uit te leggen dan de gebruikelijke uitleg van dit begrip bij andere strafbare feiten. Het bijkomende oogmerk is – zoals mr. Knigge ook heeft opgemerkt in de door de advocaat-generaal aangehaalde conclusie – een subjectief vereiste aan de zijde van de dader en daarom geen geëigend middel om het psychische leed van de slachtoffers te objectiveren. Uit de ernst en de gevolgen van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer kan het oogmerk van de belager daarom niet zonder meer worden afgeleid. Het oogmerk om het slachtoffer te dwingen iets te dulden kan wel worden afgeleid uit handelingen die impliceren dat het slachtoffer geen keuze wordt gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met de belager en deze het slachtoffer daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat de belager stelselmatig contact met haar zocht (ECLI:NL:HR:2006:AU7080). Die situatie doet zich echter niet voor in de onderhavige zaak: aangeefster was zich in het geheel niet bewust van het filmen en daardoor was er voor haar ook geen keuze om dit al dan niet te aanvaarden. Het hof sluit niet uit dat heimelijke handelingen – die een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer – kunnen bijdragen aan het bewijs van belaging. Het hof komt aldus tot de slotsom dat het oogmerk van de belager niet kan worden afgeleid uit enkel heimelijke handelingen. Wanneer het slachtoffer niet op de hoogte is van dergelijke handelingen kan hij of zij hierdoor op dat moment niet worden gedwongen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden. Gelet op het heimelijke karakter van zijn handelingen heeft verdachte juist niet beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk dat is vereist voor een bewezenverklaring van belaging. Gelet op het voorgaande is het hof – anders dan de officier van justitie en de advocaat-generaal – met de raadsman en de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde belaging.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging toegesneden is op artikel 285b lid 1 Sr en haalt deze aan. De Hoge Raad overweegt dat de ten laste gelegde en in artikel 285b Sr omschreven gedraging ook kan worden aangemerkt als inbreuk makend op de persoonlijke levenssfeer van een ander indien die ander ten tijde van die gedraging met die gedraging niet bekend was en die ander pas nadien op de hoogte is gekomen van die gedraging (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3095). Het hof heeft deze vooropstelling ook tot uitgangspunt van zijn beslissing genomen, maar de verdachte vervolgens vrijgesproken omdat hij, door de ander gedurende een bepaalde periode heimelijk te filmen, wel inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die ander, maar niet heeft gehandeld met het in artikel 285b Sr bedoelde oogmerk. Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat de aangeefster – de achterbuurvrouw van de verdachte – in de periode van bijna twee jaren waarin zij heimelijk door de verdachte is gefilmd terwijl zij in de slaapkamer van haar woning was, zich niet bewust is geweest dat zij is gefilmd. Het hof heeft geoordeeld dat niet kan worden bewezen dat bij de verdachte sprake was van het oogmerk een ander te dwingen. Daartoe heeft het hof overwogen ‘dat het oogmerk van de verdachte niet kan worden afgeleid uit enkel heimelijke handelingen’ en dat ‘wanneer het slachtoffer niet op de hoogte is van dergelijke handelingen hij of zij op dat moment niet kan worden gedwongen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden’ nu de verdachte ‘juist niet heeft beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd’. De Hoge Raad oordeelt dat het hof met deze redenering heeft miskend dat in een geval als het onderhavige de heimelijkheid van de gedragingen van de verdachte er niet zonder meer aan in de weg behoeft te staan dat hij heeft gehandeld ‘met het oogmerk een ander te dwingen iets te dulden’. Het kan immers zijn dat de verdachte, door bewust en gedurende langere tijd heimelijk en onopgemerkt te filmen, heeft willen bewerkstelligen dat die ander zich niet kon verzetten tegen het gefilmd worden en aldus werd gedwongen dat filmen te dulden. Aldus heeft het hof de vrijspraake ontoereikend gemotiveerd.