Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
17 april 2020

Rechtspraak

Poging zware mishandeling: noodweer? Commentaar bij Hoge Raad 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:512.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging tot zware mishandeling is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.

Het hof heeft, voor zover van belang, overwogen dat het op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden.

De verdachte verbleef op 16 juni 2016 in de woning van zijn tante, waar ook de vriend van zijn tante, het slachtoffer verbleef. Op een gegeven moment liep de verdachte naar de badkamer, waar het slachtoffer op dat moment aan het douchen was. De verdachte en het slachtoffer kregen onenigheid over het gebruik van de badkamer c.q. douche. De verdachte liep vervolgens terug naar zijn slaapkamer. Kort daarop liep het slachtoffer ook naar de slaapkamer van de verdachte. Op dat moment ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en het slachtoffer. Het slachtoffer stond in de slaapkamer en sloeg de verdachte. De verdachte pakte hierop vanaf een kledingkast in zijn slaapkamer een keukenmes (met een punt en een lemmet van ongeveer 15 centimeter) en raakte het slachtoffer met dit keukenmes in diens linkeronderarm. Het slachtoffer liep daardoor een wond met een lengte van vier centimeter in zijn linkeronderarm op, die is gehecht met vijf hechtingen. Het geconstateerde letsel past volgens de forensisch arts die het slachtoffer heeft onderzocht goed bij het steken met een mes.

De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en de verdachte derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het slachtoffer heeft de confrontatie met de verdachte gezocht en hem geslagen. Daardoor was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Hij was niet tegen het slachtoffer opgewassen en hij kon geen kant op. Onder die omstandigheden mocht hij zich met een mes verweren, aldus de raadsman.

Het hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweer vereist is dat sprake is van verdediging van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waarbij de wijze van verdediging dient te voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Naar het oordeel van het hof was, op het moment dat het slachtoffer de verdachte sloeg, sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Het door de verdachte toegepaste geweld, namelijk het steken met een keukenmes, stond echter in geen enkele verhouding tot de ernst van de aanranding en was derhalve disproportioneel. Het beroep op noodweer kan derhalve niet slagen.

De Hoge Raad overweegt dat indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Als de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.

In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn als zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456).

De Hoge Raad overweegt dat het hof onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte eerst door de aangever geslagen is en dat de verdachte vervolgens de aangever met een keukenmes in diens arm gestoken heeft. Het hof heeft geoordeeld dat weliswaar op het moment van het slaan door de aangever sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat niet voldaan is aan de proportionaliteitseis. Daartoe heeft het hof overwogen dat het steken met een keukenmes door de verdachte ‘in geen enkele verhouding’ tot ‘de ernst van de aanranding’ stond. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in het licht van wat hiervoor is vooropgesteld en wat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd over de ernst van de door de aangever begane aanranding en de situatie waarin de verdachte op dat moment verkeerde, waarvan het hof de juistheid deels in het midden heeft gelaten, niet zonder meer begrijpelijk is.