Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 april 2020

Rechtspraak

Locaties contra-expertise als bedoeld in artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken. Commentaar bij Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:569.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van artikel 8 lid 2 sub b WVW 1994 is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat de eis van ten minste drie locaties van contra-expertise, als bedoeld in artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken, niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW 1994 moet zijn omkleed.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep bepleit is dat verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8 lid 2 onderdeel b WVW 1994. De raadsman heeft hiertoe primair aangevoerd dat de wijziging van artikel 12 lid 1 Regeling bloed- en urineonderzoek door de minister in strijd is met artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken (hierna: Besluit). Dit heeft tot gevolg dat de lagere regeling onverbindend is, waardoor verdachte op basis van artikel 21 Besluit nog altijd het recht heeft om een laboratorium aan te wijzen uit een lijst van ten minste drie door de minister erkende laboratoria, voor een tegenonderzoek, aldus de raadsman. Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de bezwaren ten aanzien van het laboratorium (UMC Groningen) wel degelijk zijn onderbouwd en dat het recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het bloedalcoholgehalte heeft omringd.

Het hof haalt artikel 19 lid 1, en artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken, zoals dat luidde tot 1 juli 2017, artikel 12 lid 1 Regeling bloed- en urineonderzoek zoals dat luidde tot 1 mei 2011, en artikel 12 lid 1 Regeling bloed- en urineonderzoek, zoals dat luidde tot 1 juli 2017 aan.

De Hoge Raad haalt vervolgens de toelichting bij de wijziging van artikel 12 Regeling bloed- en urineonderzoek per 1 mei 2011, nr. 5689991/11, aan en overweegt dat zoals uit artikel 21 lid 1 eerste volzin Besluit alcoholonderzoeken naar voren komt, de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed wordt verricht.

Het hof is met de raadsman van oordeel dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 2 aanhef en onder b WVW 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek (op grond van het destijds geldende artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken). De enkele omstandigheid dat verdachte ten gevolge van een verzuim van de wetgever niet overeenkomstig artikel 21 lid 1 tweede volzin Besluit een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie laboratoria brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 aanhef en onder b WVW 1994. Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met artikel 21 Besluit beoogde doel wordt bereikt. Het hof verwijst in dit kader naar ECLI:NL:GHSHE:2014:4866, dat in cassatie door de Hoge Raad in stand is gelaten (ECLI:NL:HR:2016:387).

Het hof overweegt aanvullend dat uit de – op het Besluit alcoholonderzoeken betrekking hebbende – jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet elk voorschrift dat voorkomt in het in artikel 163 lid 10 (oud) WVW 1994 bedoelde besluit tot het stelsel van strikte waarborgen behoort waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW 1994 omringd is. Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen enerzijds voorschriften die weliswaar behoren tot de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW 1994, maar geen betrekking hebben op het daar bedoelde onderzoek als zodanig en anderzijds voorschriften die behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Het onderscheidend criterium lijkt daarbij te zijn of het desbetreffende voorschrift de juistheid en de betrouwbaarheid van de uitkomst van adem- dan wel bloedonderzoek beoogt te waarborgen. Naar het oordeel van het hof is de in artikel 21 Besluit opgenomen keuzemogelijkheid van ten minste drie door de minister erkende laboratoria voor een tegenonderzoek weliswaar een voorschrift behorend bij de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW 1994, maar is geen sprake van een strikte waarborg met als gevolg dat de lagere regeling onverbindend zou zijn. Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien niet aannemelijk geworden dat de door de verdachte opgegeven bezwaren tegen voornoemd laboratorium (UMCG) van dusdanige aard waren, dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verdachtes bloed geldt als een onderzoek in de zin van artikel 8 lid 2 onder b WVW 1994.

De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling van de klacht artikel 8 lid 2 WVW 1994, artikel 163 lid 4 en 10 WVW 1994, artikel 19 Besluit van 5 juli 1997, houdende nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160 lid 5, en 163 Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1997, 293) (Besluit alcoholonderzoeken) en artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken, zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, van belang zijn. De Hoge Raad haalt genoemde bepalingen aan en overweegt dat voorop moet worden gesteld dat van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder b WVW 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot de strikte waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA6304, r.o. 3.2.1).

De Hoge Raad overweegt dat het hof geoordeeld heeft dat tot de strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek als zodanig heeft omringd niet behoort dat de verdachte een keuzemogelijkheid heeft uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Justitie en Veiligheid erkende laboratoria. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd is. De in artikel 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken neergelegde keuzemogelijkheid vormt immers niet een waarborg voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek als zodanig. De betrouwbaarheid van het tegenonderzoek wordt ingevolge artikel 21 lid 3 jo. artikel 19 lid 2 Besluit alcoholonderzoeken gewaarborgd door de verplichting om dat onderzoek door een door de minister aangewezen laboratorium volgens door de minister aangewezen analysemethoden uit te voeren.