Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 april 2020

Rechtspraak

Dwingen door feitelijkheid als bedoeld in artikel 284 Sr. Commentaar bij Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:568.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie telkens een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te dulden is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat bij de onder 1, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14 en 15 bewezen verklaarde feiten sprake is van ‘door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen’ in de zin van artikel 284 Sr.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat voor een bewezenverklaring van artikel 284 Sr vereist is dat iemand wederrechtelijk is gedwongen iets te doen, na te laten of te dulden door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging hiermee. De onderhavige zaak spitst zich toe op de vraag of verdachte door middel van een feitelijkheid de aangevers/aangeefsters wederrechtelijk heeft gedwongen iets te dulden. Het bestanddeel ‘andere feitelijkheid’ in de zin van artikel 284 Sr omvat in beginsel elke gedraging die onder de gegeven omstandigheden iemand kan dwingen tot het betreffende gevolg en die niet beantwoordt aan een van de andere in het betreffende artikel genoemde dwangmiddelen. Anders dan de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, is daaronder – onder omstandigheden – ook het uitspreken van woorden begrepen.

In deze zaak bestaat de dwanghandeling primair uit het onverhoeds aangaan en voeren van vaak minutenlange telefoongesprekken met de aangevers/aangeefsters. Het hof stelt vast dat verdachte telkens aan het begin van de verschillende telefoongesprekken de valse hoedanigheid van politieagent of (technisch) rechercheur heeft aangenomen. Gedurende de telefoongesprekken uitte hij zich blijkens meerdere aangiftes op een zeer rustige, beheerste en professionele wijze. Verdachte presenteerde zich dus op een manier die past bij de wijze waarop een echte politieagent of rechercheur zich zou uitdrukken. Vervolgens ontvingen de aangevers en aangeefsters – terwijl zij op dat moment in de veronderstelling verkeerden dat zij spraken met een politieagent of rechercheur – de mededeling dat verdachte slecht nieuws had en/of kregen zij het advies om even te gaan zitten, welk advies ook kan worden opgevat als de opmaat naar slecht nieuws. Aldus heeft verdachte misbruik gemaakt van een in het maatschappelijk verkeer geldend patroon dat men (telefonische) mededelingen van hulpverleners, zoals de politie, aanhoort, serieus neemt en in beginsel niet zelf het gesprek afbreekt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte gedragingen heeft verricht die geschikt zijn om iemand te dwingen tot een bepaald gevolg – het dulden van een hierna nader te omschrijven dwanggevolg.

Het hof overweegt dat het bestanddeel wederrechtelijk in het algemeen uitgelegd wordt als ‘in strijd met het recht’ of ‘aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid’. In het kader van artikel 284 Sr heeft het bestanddeel echter een meer specifieke betekenis gekregen, te weten ‘zonder bevoegdheid’. Het hof is van oordeel dat verdachte de ten laste gelegde telefoongesprekken steeds zonder daartoe strekkende bevoegdheid heeft gevoerd, en beschouwt de telefoongesprekken overigens ook als een aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid. Het hof overweegt dat het dulden feitelijk bezien eruit heeft bestaan dat de aangevers/aangeefsters hebben moeten aanhoren dat een of meerdere van hun dierbaren waren overleden. Volledig onverwacht werden ze geconfronteerd met dit heftige nieuws en vaak bleef het niet bij deze enkele mededeling. Verdachte heeft soms gesprekken van meer dan vijf minuten gevoerd, waarbij door hem steeds nieuwe – vaak gruwelijke – elementen werden toegevoegd aan de initiële boodschap. Als gevolg hiervan werden de aangevers/aangeefsters overweldigd door hevige emoties waardoor zij begonnen te huilen, trillen en schreeuwen, maar ook ineenzakten en verkrampten. Gelet op de aard en inhoud van de gesprekken, waarin werd gesproken over ernstig leed van naaste familieleden, kan van niemand, dus ook niet van de aangevers en aangeefsters, redelijkerwijs worden verwacht dat de gesprekken werden beëindigd. Het hof kan voorts de beoordeling van het dwanggevolg niet los zien van de inhoud van de telefoongesprekken. Alleen al het bericht van het overlijden van een familielid, in het bijzonder een ouder, partner of kind, maakt doorgaans diepe indruk op de nabestaanden en kan zeker grote verslagenheid teweegbrengen.

Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat verdachte door het voeren van (minutenlange) telefoongesprekken een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer alsook op de autonomie van de aangevers/aangeefsters. Aldus is het door artikel 284 Sr beschermde rechtsgoed, te weten de vrijheid van personen, door verdachte aangetast. In het voorgaande ligt als oordeel besloten dat causaal verband bestaat tussen de feitelijkheid en het dulden. Het hof is van oordeel dat verdachte door de feitelijkheden – zich voordoen als politieagent, het voorbereiden op slecht nieuws – een situatie heeft geschapen waarin aangevers/aangeefsters zich niet konden onttrekken aan het gesprek en aldus gedwongen werden voor kortere of langere tijd te blijven luisteren naar het slecht- nieuwsbericht en de huiveringwekkende details daarvan.

Het hof overweegt dat artikel 284 Sr ten slotte vereist dat sprake is van opzet, gericht op het dwingen en de wederrechtelijkheid van de gedragingen en dat de raadsman ten aanzien van het opzet-bestanddeel om verschillende redenen vrijspraak heeft bepleit. Daarnaast heeft de raadsman vrijspraak bepleit op de grond dat verdachte met de telefoongesprekken het enkele doel had dat de toehoorders zouden geloven dat zij inderdaad met een politieagent te maken hadden, en dat aldus  opzet op het teweegbrengen van een dwanggevolg heeft ontbroken. Het hof overweegt dat het evenwel van oordeel is dat het opzet van verdachte niet beperkt is geweest tot het louter geloofwaardig als politieambtenaar overkomen. Het is immers een algemene ervaringsregel dat personen die met het overlijden van een familielid worden geconfronteerd, daarvan doorgaans heftige emotionele en soms fysieke gevolgen ondervinden, in het bijzonder als gruwelijke details van de wijze van overlijden worden verteld. Het hof gaat ervan uit dat verdachte deze ervaringsregel kende. Door keer op keer nieuwe personen te bellen en in het bijzonder door telkens mededelingen te doen over de precieze wijze van overlijden van hun dierbaren, heeft verdachte daarom het hiervoor uiteengezette gevolg bewust aanvaard. Het hof is van oordeel dat verdachte zowel opzettelijk de ten laste gelegde telefoongesprekken heeft gevoerd en aldus gevolgen teweeg heeft gebracht, als opzet heeft gehad op handelen zonder bevoegdheid. Bij dit oordeel betrekt het hof dat verdachte heeft verklaard dat hij meerdere telefoongesprekken heeft gevoerd waarin hij heeft gezegd dat hij van de politie was en dat een van de dierbaren van de persoon die door hem werd gebeld was overleden. Hierbij heeft verdachte verklaard dat hij zei dat hij van de politie was omdat men hem dan zou geloven en dat hij een aantal keren mensen heeft horen huilen tijdens een telefoongesprek.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging steeds toegesneden is op artikel 284 lid 1 onder 1º Sr en dat daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen’ gebruikt is in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling. De Hoge Raad haalt artikel 284 lid 1 onder 1º Sr aan en overweegt dat van door een feitelijkheid wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden als bedoeld in artikel 284 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer tegen zijn of haar wil iets heeft gedaan, niet gedaan of geduld (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AT5834). De Hoge Raad overweegt dat anders dan de klacht betoogt, de opvatting dat een ‘feitelijkheid’ als bedoeld in artikel 284 Sr niet uitsluitend kan bestaan uit het uitspreken van woorden, geen steun vindt in het recht.

De Hoge Raad oordeelt dat het op zijn vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat in het onderhavige geval, gelet op de feitelijkheid van de door de verdachte voorgewende hoedanigheid van politieagent of rechercheur in samenhang met de boodschap die aan het begin van het gesprek werd aangekondigd, de aangevers zich redelijkerwijs niet aan de voortzetting van de gesprekken konden onttrekken en dat de verdachte aldus door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat de aangevers tegen hun wil hebben geduld dat de verdachte minutenlang een gesprek met hen heeft gevoerd waarin slecht nieuws en de huiveringwekkende details daarvan aan bod kwamen, gelet op hetgeen is vooropgesteld geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd is.