Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 april 2020

Rechtspraak

‘Voorhanden hebben’ wapen als bedoeld in artikel 26 WWM. Commentaar bij Hoge Raad 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie voorhanden hebben van een vuurwapen (pistoolmitrailleur) en munitie is bewezen verklaard, dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ in artikel 26 Wet wapens en munitie (WWM).

Het hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat het wapen dat hij in zijn handen heeft gehad een pistoolmitrailleur was en dat er dus sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen. Het hof verwerpt het verweer en overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof uit de bewijsmiddelen afleidt dat verdachte zich er bewust van was dat hij het betreffende vuurwapen en de munitie in zijn woning had liggen. Hij heeft dit vuurwapen en de munitie gezien en in handen gehad voordat hij het vuurwapen en de munitie verborg. Niet vereist is dat de bewustheid van verdachte zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aan getroffen.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 26 lid 1 WWM en dat er daarom van moet worden uitgegaan dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term ‘voorhanden heeft gehad’ gebruikt is in de betekenis die deze term heeft in dat artikel. De Hoge Raad haalt artikel 2 lid 1 WWM, artikel 26 lid 1 WWM en artikel 55 lid 3 WWM, aan en overweegt dat voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie vereist is dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie (vgl. ECLI:NL:HR:2020:504).

De Hoge Raad overweegt dat de klacht op de andersluidende opvatting berust dat de voor het voorhanden hebben van een wapen of munitie vereiste bewustheid zich uitstrekt tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie, waaronder ook de indeling van dat wapen in categorie II dan wel categorie III, en oordeelt dat de klacht daarom niet tot cassatie kan leiden.