Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 april 2020

Rechtspraak

Voorhanden hebben airsoftwapen. Commentaar bij Hoge Raad 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het voorhanden hebben van een wapen van categorie I onder 7°, als bedoeld in de Wet wapens en munitie (WWM), te weten een airsoftwapen gelijkend op een vuurwapen, te weten een CZ 75 Compact P-01 9mm, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen is bewezen verklaard, onder meer dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, bewezen verklaard heeft dat de verdachte, kort gezegd, een wapen voorhanden heeft gehad.

Het hof heeft een door de raadsvrouw gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen. Van de zijde van de verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte geen beschikkingsmacht had over het airsoftwapen. Hij was niet bij machte om het wapen, dat van zijn vader was, weg te doen. De vader van de verdachte heeft in hoger beroep als getuige verklaard dat zijn zoon geen spullen van hem weg zou gooien zonder zijn goedvinden en de verdachte heeft verklaard dat hij niet aan de spullen van zijn vader komt. Er is aldus geen sprake van enige beschikkingsmacht c.q. handelingsbevoegdheid aan de zijde van de verdachte. Nu er geen relatie tussen de verdachte en het wapen bestaat, dient de verdachte te worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van een airsoftwapen.

Het hof is van oordeel dat de bepleite vrijspraak van het ten laste gelegde feit wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof acht bewezen dat de verdachte op 2 augustus 2017 een airsoftwapen (een wapen als bedoeld in categorie I onder 7° WWM) voorhanden heeft gehad. Het begrip ‘voorhanden hebben’ veronderstelt een drietal, niet cumulatieve factoren:

1. De aanwezigheid van het wapen, al dan niet in de onmiddellijke nabijheid van de dader, waarbij de eigendomsvraag van het wapen er niet toe doet.

2. Een machtsrelatie tussen dader en wapen, in dier voege dat er een zekere relatie moet bestaan tussen het wapen en de verdachte in die zin dat er met betrekking tot het wapen een zekere vorm van machtsuitoefening mogelijk moet zijn. Het gaat om een zekere handelingsbevoegdheid, waarvan ook kan worden gesproken wanneer men geen zeggenschap heeft over het wapen als zodanig, maar wel over de plaats waar het zich bevindt. Wanneer iemand het wapen van een ander in zijn woning heeft, heeft men wellicht geen zeggenschap over het wapen, maar kan men wel het wapen uit de woning verwijderen en aldus ‘handelingsbevoegdheid’ hebben ten aanzien van het wapen.

3. Er dient bij de dader een meer of mindere mate van bewustheid te bestaan ten opzichte van het aanwezig hebben van het wapen.

Het hof is van oordeel dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen aan voornoemde factoren is voldaan. De verdachte wist dat zijn vader een airsoftwapen in bezit had en de verdachte heeft er zelf – naar eigen zeggen – ook een keer mee geschoten. De verdachte kon het wapen goed beschrijven en was bekend met de werking van het wapen. Op 2 augustus 2017 lag het wapen gedurende twee dagen open en bloot in de woonkamer van de woning waar de verdachte samen met zijn ouders woont. Verdachte was zich daarvan bewust. Ook al was het wapen van de vader van de verdachte en stelt deze dat zijn zoon er ‘met zijn tengels’ van af moest blijven, dan nog is er naar het oordeel van het hof sprake van een zekere mate van machtsuitoefening, beschikkingsmacht, aan de zijde van de verdachte. De verdachte had het wapen uit de woning kunnen verwijderen en kunnen wegdoen. Hij had ook zijn vader kunnen vragen het wapen weg te doen, hetgeen de verdachte volgens de vader die als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord, nooit tegen hem heeft gezegd. De vader-zoonrelatie doet aan een en ander niet af en ook de stelling van de verdachte dat hij niet heeft geholpen bij het schoonmaken van het wapen, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders.

De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 13 lid 1 WWM het verboden is een wapen van de categorie I voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van artikel 55 en 56 WWM. Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen is vereist dat de verdachte het wapen bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of tot de exacte locatie van dat wapen. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP5992). Voorts houdt het aanwezig hebben van een wapen in dat de verdachte feitelijke macht over het wapen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen voorhanden had in de zin van artikel 13 lid 1 WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de verdachte het wapen voorhanden heeft gehad, gelet op hetgeen is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het is, mede gelet op de als bewijsmiddel opgenomen verklaring van de verdachte dat het wapen op de bank lag, hij en zijn vader het na lange tijd weer uit een kast hadden getrokken, hadden schoongemaakt en in het vet hadden gezet, zij een paar dagen daarvoor ermee in de tuin had geschoten en het wapen voor alleen zijn vader en hem voorhanden was, ook toereikend gemotiveerd.