Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
27 maart 2020

Rechtspraak

Context zaak Syriëgangers. Commentaar bij Hoge Raad 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie meerdere misdrijven met terroristisch oogmerk begaan zijn bewezen verklaard, over de tegen de bewezenverklaring van de onder 1A, 1B, 2A en 2B in dagvaarding I bewezen verklaarde feiten, die betrekking hebben op het (mede)plegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf en het (mede)plegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal en over grondslagverlating ten aanzien van het onder 2A en 2B (dagvaarding I) onder D bewezen verklaarde feit, dat betrekking heeft op het plaatsen van berichten op de Facebookpagina. Daarnaast klaagt de verdediging over de verwerping van het verweer dat de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 9 en 10 EVRM in de weg staan aan de strafbaarheid van het bewezen verklaarde.

Het hof heeft laatstgenoemde klacht als volgt verworpen. Het beroep stuit naar het oordeel van het hof af op artikel 17 EVRM. In de onderhavige zaak is komen vast te staan dat de verdachte de vrijheid van meningsuiting heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM: zij hebben, geïnspireerd door religieus fundamentalisme, aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd. Dat kan worden gekwalificeerd als te zijn gericht op de vernietiging van de in het verdrag beschermde rechten en vrijheden. Daarom ontvalt aan hem al bij voorbaat de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM (vergelijk ook EHRM 27 juni 2017, 343678/14, EHRC 2017/169). Het hof overweegt daarbij nog, dat ook een materiële toets op basis van artikel 9 en 10 EVRM niet tot een ander oordeel leidt. Het EVRM zelf en de beperkingssystematiek van het EVRM brengen dat met zich mee.

Volledigheidshalve zal het hof de daaromtrent gemaakte afwegingen weergeven. Het hof verwerpt het beroep van de verdediging op artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid), dat bescherming biedt aan uitingen voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking van godsdienst of levensovertuiging vormen. De bewezen verklaarde uitingen die oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd kunnen naar objectieve maatstaven niet worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst. De verdediging heeft verder bepleit dat het ten laste gelegde handelen wordt beschermd door artikel 10 EVRM. De door de tenlastelegging beoogde strafbepaling dient dan ook buiten toepassing te blijven en de verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof stelt vast dat met de veroordeling van de verdachte ter zake van uitingsdelicten inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdachte op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 10 lid 1 EVRM. Het hof heeft dan ook te onderzoeken of die inbreuk gerechtvaardigd is als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM. Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van voornoemde verdragsbepaling toegelaten beperking van genoemde vrijheid vormt. Artikel 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, namelijk dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat opruiing tot ‘deelname aan de gewapende jihadstrijd’ als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt. De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat ‘noodzakelijk’ inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak. Bij die waardering moet een afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting en het fundamentele belang van bescherming van de democratische (rechts)staat. Een aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan eisen van proportionaliteit. Het hof oordeelt dat nu de bewezen verklaarde feiten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in beginsel de Nederlandse democratische rechtsstaat in gevaar is. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de inbreuk op verdachtes recht op haar vrijheid van meningsuiting niet in strijd is met artikel 10 EVRM. Een veroordeling voor het bewezen verklaarde handelen is naar het oordeel van het hof derhalve niet in strijd met voornoemde verdragsbepaling. Toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

De Hoge Raad haalt artikel 9, 10 en 17 EVRM aan en overweegt dat het hof geoordeeld heeft dat het beroep van de verdediging op artikel 9 en 10 EVRM afstuit op artikel 17 EVRM. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte de in het EVRM gewaarborgde grondrechten heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM. In dat oordeel ligt besloten dat het hof van oordeel is dat sprake is van een ‘uitzonderlijk en extreem’ geval waarin de uitlatingen of andere informatieverstrekkingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM ontberen op grond van artikel 17 EVRM (vgl. ECLI:NL:HR:2017:220, r.o. 3.5). De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering in zijn geheel inhoudt over de bewezen verklaarde feiten, niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. De stelling dat per uiting van de verdachte moet worden beoordeeld of artikel 17 EVRM kan worden ingeroepen, vindt geen steun in rechtspraak van het EHRM waarvan de inhoud is weergegeven en besproken in ECLI:NL:PHR:2019:1235 onder 134 tot en met 136.

Ten aanzien van eerstgenoemde klacht heeft het hof in zijn arrest algemene overwegingen gewijd aan de ‘gewapende jihadstrijd in Syrië’. Het hof wijdt vervolgens overwegingen aan terroristische misdrijven en de jihadistische strijdgroepen in Syrië en de ideologie van deze groepen en de uitwerking daarvan in de praktijk. Vervolgens wijdt het hof enige overwegingen aan de wetenschap van verdachte en concludeert daarover dat de verdachte ten minste vanaf medio 2012 ervan op de hoogte geweest is dat de jihadistische strijdgroepen zoals Jabhat al-Nusra en ISIS in Syrië zich schuldig maakten aan terroristische misdrijven. Het hof stelt ten aanzien van feit 1 vast dat de verdachte in de periode van 15 tot en met 23 september 2013 (re)tweets als omschreven in de tenlastelegging heeft geplaatst via zijn Twitteraccount; op 29 juli 2014 heeft de verdachte op zijn andere account getweet over een video van IS(IS) die ‘Salilul Sawaarim 4’ zou overtreffen. De vraag is of deze (re)tweets kunnen worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet. Daarvan is in elk geval sprake als rechtstreeks wordt aangespoord tot strafbaar handelen. Niet beslissend is of iemand zich tot dat feit aangezet voelt, maar of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit gebracht zou kunnen worden. Ook beïnvloeding op indirecte wijze kan opruiend zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen. De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval zou dit bijvoorbeeld kunnen zijn omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied in Syrië en zich daar aan te sluiten bij IS(IS) of Jabhat al-Nusra. Het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en is daarom opruiend. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.

In beginsel zal het hof bij de beoordeling van socialmediaberichten (zoals ook tweets) niet bij elk ten laste gelegd bestand afzonderlijk ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is. Uiteraard speelt de inhoud van die afzonderlijke berichten wel een rol, maar doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten in samenhang bezien. Het hof overweegt ten aanzien van de tweets op het Twitteraccount het volgende. Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie anders dan de algemene, namelijk om te twitteren. Wel kan een zekere samenhang worden gezien in de onderwerpkeuze, maar dat biedt onvoldoende aanknopingspunten om daaruit te concluderen dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen. Wel kan van drie tweets geplaatst op 19 september 2013 worden gezegd dat die opruiend zijn, in die zin dat zij, in samenhang bezien, het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra verheerlijken op een zodanige wijze, dat iemand er daardoor toe gebracht zou kunnen worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië. Die drie tweets acht het hof, in samenhang bezien, opruiend van aard. Verder is het bericht over een martelaar – een commandant van ISIS die het martelaarschap zou hebben ontvangen, geplaatst op 23 september 2013 – op zichzelf beschouwd opruiend. Ten aanzien van de tweet via het andere account van 29 juli 2014 kan niet worden gezegd dat deze tekst op zichzelf aanzet om naar het strijdgebied in Syrië te gaan. Er is in dit bericht ook geen link gedeeld naar genoemde video. Het hof zal hiervan vrijspreken.

Voor wat betreft de ten laste gelegde Facebookberichten van de verdachte geplaatst of gedeeld tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 overweegt het hof dat blijkens het dossier de strekking van de berichtgeving over die hele periode hetzelfde is, en gaat het over islam, jihadisme, radicalisering en geweld. Er is een selectie gemaakt uit de vele berichten ‘omdat’, aldus het proces-verbaal, ‘de strekking telkens gelijk is’. In die selectie bevindt zich een aantal opruiende berichten. En dat brengt met zich mee dat ook gedeelde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst of gedeeld, gelet op de strekking van die pagina wél als zodanig worden aangemerkt. Daarbij merkt het hof nog op dat het een feit van algemene bekendheid is dat het bij social media erom gaat een publiek te vinden, en ‘volgers’ te verleiden de gedeelde berichten en daarmee (uiteindelijk) ook de achterliggende boodschap te lezen en liefst te ‘liken’. Daarbij vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans: mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Tenslotte speelt voor het opruiend karakter van de Facebookpagina van de verdachte nog een rol dat de bestanden herhaaldelijk bekeken kunnen worden. Bestanden die op Facebook worden gezet verdwijnen immers niet, althans niet ‘vanzelf’. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt versterkt door het gegeven dat de ‘content’ permanent is op te roepen. Het hof overweegt met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1B (tweede cumulatief/alternatief) dat het plaatsen van bestanden op de genoemde social media in dit geval met het verspreiden van die bestanden samenvalt. De social media waren immers toegankelijk voor eenieder.

Op grond van de weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.

Ten aanzien van feit 2 overweegt het hof dat het ten aanzien van feit 1 heeft aangegeven wanneer er sprake is van opruiing in de zin van de wet en op welke wijze het hof de ten laste gelegde feiten benadert.

Het hof overweegt met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde dat het vaststelt dat medeverdachte D beheerder is geweest van de website die in eind april 2013 werd gelanceerd. In die hoedanigheid heeft hij de inhoud van de site bepaald. Hij had de domeinnaam overgenomen en heeft de site ingericht. Hij was eindredacteur. Uit het dossier blijkt dat de in de tenlastelegging omschreven bestanden tussen 1 mei 2013 en 27 augustus 2014 op de website zijn geplaatst. De politie heeft de inhoud van de website onderzocht over de periodes van 3 december 2013 tot en met 30 april 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014.

De vraag is of het publiceren van de in de tenlastelegging omschreven bestanden kan worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet. Het hof stelt vast dat meerdere in de tenlastelegging omschreven bestanden weliswaar niet rechtstreeks opruien, maar wel een onmiskenbaar opruiend karakter hebben. Het gaat telkens om sterk suggestieve uitlatingen (verheerlijking van de strijd en het martelaarschap) die daarvoor vatbare geesten kunnen aansporen daadwerkelijk naar het strijdgebied in Syrië te vertrekken. Met de rechtbank oordeelt het hof dat dat in elk geval geldt voor de preken getiteld ‘Het Graf’ en ‘Jihaad voor Allah’. Ook in de opiniebijdragen van verdachte worden IS(IS) en Al Qaida openlijk verheerlijkt. Er zijn ook bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet aanzetten tot strafbaar handelen of waarover kan worden getwijfeld. Zo heeft de rechtbank geoordeeld dat de preek ‘Drie grote tekenen voor de dag des oordeels’ van betrokkene [23] op zichzelf beschouwd niet opruiend is.

Het hof komt met betrekking tot een aantal bestanden tot een ander oordeel dan de rechtbank, omdat het kiest voor een andere benadering. Het hof acht doorslaggevend het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien. Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website. Allereerst komt het hof tot de vaststelling dat de naam van de website omineus is. Medeverdachte D heeft de domeinnaam ‘ [X] ’ maar liefst vier keer laten registreren. Het is dan ook een benaming die binnen jihadi-kringen een bijzondere betekenis heeft: geestverwante groepen in Duitsland hadden onder de naam ‘ [...] ’ al langere tijd succes. De voorpagina van de website draagt in het hart een bericht, kennelijk geplaatst op 7 mei 2013, gelinkt aan het artikel ‘Iedereen is schuldig behalve wij’, een opiniërende bijdrage van verdachte. Dat is een artikel waarin al in de tweede alinea wordt gememoreerd dat ‘in de afgelopen drie kwart jaar ruim honderd moslims zijn vertrokken om ten strijden te trekken tegen het regime van Beshar al-Assad’ en de schrijver vervolgens meedeelt dat ‘iedereen die helder nadenkt alleen maar lof kan uiten voor deze jongens’. De teneur van de site is hiermee gezet. Belangrijke onderwerpen waren vanaf het begin Al Qaida en ISIS en de site bouwde al snel een reputatie op door geregeld nieuws te plaatsen over Syriëgangers, bijvoorbeeld wanneer iemand was overleden. De overledenen werden bewierookt als martelaars. Indringend komt de onderliggende boodschap van de website naar voren in een brief, in juni 2014 gepubliceerd op de site als reactie op een schrijven van het NCTV: ‘Wij van [X] sympathiseren met de mujahidien van Al Qaida, de mujahdien van Jabhat al Nusra en de mujahidien van ISIS. En als je daar pissig om wordt dan zeggen wij: “Stik maar lekker in jullie woede, het interesseert ons geen ene moer! Ga maar lekker janken bij die grote buurman van je!”’

Het hof is van mening dat de strekking van de website opruiend is en dat de ten laste gelegde publicaties, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien. Daarbij merkt het hof nog op dat het een feit van algemene bekendheid is dat het er bij social media om gaat, een publiek te vinden, en volgers te verleiden de gedeelde berichten en daarmee uiteindelijk ook een eventueel achterliggende boodschap te lezen. In casu vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige berichten en (audio)visuele bestanden met betrekking tot – kort gezegd – de gewapende strijd in Syrië – een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende werking van de website, want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Ook de stelling dat het door [X] gebrachte moet worden gezien als ‘nieuws’ is zo bezien niet in strijd met de kwalificatie ‘opruiend’. Dat [X] – voor een Nederlandse site – goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast. Anderzijds is het gebrachte nieuws eenzijdig en tendentieus en krijgt het vaak ook een opruiende ‘twist’. Illustratief daarvoor is het filmpje waarop een uitzending van Nieuwsuur van 23 april 2013 is te zien. Daarin spelen betrokkene en de verdachte de hoofdrol. Zij leggen uit wat de jongens in Syrië bezielt. Op [X] begint de uitzending met een citaat van Osama Bin Laden: ‘De gelukkigst is hij wiens Allah hem als martelaar heeft gekozen’. Ook de vele nieuwsberichten over concreet ‘martelaarschap’ zijn ronduit opruiend.

De volgende vraag is: was er bij de verdachte sprake van het voor medeplegen vereiste van nauwe en bewuste samenwerking met D? Was zijn (intellectuele) bijdrage aan het beheer van deze website van voldoende gewicht? Uit het dossier blijkt dat de domeinnaam [X] op naam is gezet van D. D en de verdachte spraken met enige regelmaat over de inhoud en strategie van de site. Daarbij gebruikte D de verdachte als klankbord en adviseur. De verdachte beschikte ook over autorisatie om zelf stukken op de site te plaatsen. Het hof leidt daaruit af dat de verdachte wist wat de bedoeling was van de website. De verdachte leverde een bijdrage aan [X] door het schrijven van een aantal opiniërende stukken en trad hij op enig moment op als woordvoerder voor de site. De intellectuele en materiële inbreng van de verdachte waren essentieel voor de beheerder en (enig) eindredacteur van [X] , D. Er is sprake van medeplegen. Het hof overweegt dat uit hetgeen op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken niet kan worden vastgesteld dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de door het openbaar ministerie bij requisitoir met name genoemde personen (D en een andere betrokkene) ten aanzien van in dit onderdeel van de tenlastelegging genoemde gedragingen. De verdachte zal derhalve van die gedeelten van het onder D ten laste gelegde die medeplegen betreffen worden vrijgesproken. Wel heeft de verdachte zelf op 18 mei 2014 het bericht ‘Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. ISIS levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: [Y]’ op zijn Facebookpagina geplaatst. Dat bericht is naar het oordeel van het hof evident opruiend.

Het hof overweegt omtrent verdachtes handelen ter zake van de Facebookpagina’s dat de Facebookpagina’s een identieke inhoud hebben. De politie heeft de Facebookpagina’s bestudeerd over de periode van 2 december 2013 tot 28 april 2014; het kan hier derhalve alleen gaan over hetgeen over die periode uit het dossier blijkt. Zijn de Facebookpagina’s, gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend te noemen? De politie relateert het, de deskundige Peters bevestigt dat beeld en ook het hof komt, gelet op hetgeen zich in het dossier bevindt, niet tot een ander oordeel. De Facebookpagina kent onder meer als netwerkpartners [X] en YouTubekanaal [K], put haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en plaatst onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten en berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Men is ook op zoek naar nieuwe redacteuren en leest dan bij ‘voorwaarden’ (onder meer) ‘wij delen positief nieuws over #Dawlah_Islamiya en #Jabhat_Nosrah, (...) wij bieden geen podium aan Sjieten, PKK/YPG, FSA/Jahba Islammiyah etc, groepen’. De pagina’s zijn is opruiend en de verdachte was, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk. Voor wat betreft de Facebookberichten genoemd onder D. overweegt het hof nog dat de al eerder omschreven benadering van het hof met zich meebrengt dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang. Dat brengt met zich mee dat ook ten laste gelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt. Ook voor deze Facebookberichten geldt wat is opgemerkt ten aanzien van social media: het gaat erom de aandacht van lezers te trekken en ze tot ‘volgen’ te verleiden en derhalve vervullen ook berichten die mogelijk op zichzelf beschouwd niet opruiend zijn een rol. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt bovendien versterkt door het gegeven dat de ‘content’ permanent is op te roepen.

Het hof zal ten aanzien van het onder D. ten laste gelegde komen tot een bewezenverklaring waarin niet (de categorieën) berichten afzonderlijk zullen worden benoemd en bewezen. De ten laste gelegde berichten die het openbaar ministerie aan de categorisering ten grondslag heeft gelegd, zijn opruiend, als gezegd omdat zij op een website met een opruiende strekking staan, waarin een en ander in samenhang moet worden bezien. Het hof schaart zich niet (geheel) achter de conclusies die het openbaar ministerie heeft neergelegd in de feitelijke uitwerking van de tenlastelegging, nog daargelaten dat, meer in het algemeen conclusies zich niet lenen voor bewezenverklaring. Vandaar dat die onderdelen uit de tenlastelegging worden gestreept. Het hof overweegt met betrekking tot het ten laste gelegde onder 2B dat het onder 2A bewezen verklaarde in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De Facebookpagina’s en de website waren immers toegankelijk voor eenieder. Op grond van de overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging onder 1A, 1B, 2A en 2B (dagvaarding I) het aan de verdachte gemaakte verwijt behelst dat hij heeft opgeruid tot enig strafbaar feit zijnde een terroristisch misdrijf, alsmede dat de verdachte opruiende berichten heeft verspreid als bedoeld in respectievelijk artikel 131 lid 1 en 2 Sr en artikel 132 lid 1 en 3 Sr. De Hoge Raad overweegt dat de in de tenlastelegging voorkomende termen ‘heeft opgeruid tot enig strafbaar feit’ en ‘waarin tot enig strafbaar feit (...) wordt opgeruid’ telkens geacht moeten worden te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepalingen en haalt die bepalingen, voor zover van belang aan.

De Hoge Raad overweegt dat het hof, in een algemene overweging onder meer heeft vastgesteld dat in Syrië een interne oorlog wordt gevoerd die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië), dat deze strijd wordt gevoerd door Al Qaida en daaraan gelieerde (voorlopers van) groepen zoals ISIL, ISIS en Jabhat al-Nusra, en dat zowel Jabhat al-Nusra als ISIL zich in 2013 en 2014 schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen, waaronder ook marteling en (openbare) executies. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de jihadistische strijdgroepen aan de burgerbevolking in Syrië met geweld een zuiver islamitische samenleving dan wel staat gebaseerd op de sharia – zoals door hen gepercipieerd – willen opleggen en dat de jihadistische strijdgroepen in Syrië dood en verderf zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelt. De Hoge Raad overweegt dat het hof ten aanzien van het onder 1A en 1B bewezen verklaarde voorts onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte:

- via Twitter berichten heeft verspreid die het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra op een zodanige wijze verheerlijken dat iemand ertoe gebracht kan worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië;

- via Facebook berichten heeft geplaatst over islam, jihadisme, radicalisering en geweld, waarin opruiende berichten over martelaars zijn geplaatst.

De Hoge Raad overweegt dat wat betreft het onder 2A en 2B bewezen verklaarde uit de vaststellingen van het hof onder meer blijkt dat:

-  de verdachte betrokken was bij het beheer en de eindredactie van de website;

- op deze website preken en opiniebijdragen werden gepubliceerd waarin de strijd, het martelaarschap, IS en Al Qaida openlijk verheerlijkt werden. Ook werd op deze website geregeld nieuws geplaatst over Syriëgangers en werden daarop de overledenen bewierookt als martelaars;

- de verdachte op Facebook een bericht geplaatst heeft met onder meer als bijschrift: ‘Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. IS Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim’, waarna een link volgt naar een extreem gewelddadige film met schokkende beelden waarin te zien is dat strijders van ISIS/ISIL gewelddadigheden plegen;

- de verdachte een van de redacteuren van de Facebookpagina ‘ [X] ’ was, hij bekend was met de strekking van deze pagina en de berichten hierop en hij plaatste berichten op deze pagina;

- in de berichtgeving op deze Facebookpagina steeds een aantal thema’s terugkeert, namelijk het ronselen voor de gewelddadige jihad in Syrië, verheerlijking van de martelaarsdood, nieuws over de inzet van de Nederlandse strijders in Syrië, verheerlijking van terroristische aanslagen, steun aan terroristische organisaties – te weten: het ‘Jabhat al Nusra’ en de ‘ISIL’ –, berichten over de voortgang van de gewelddadige jihadstrijd in andere landen en de verspreiding van YouTube-filmpjes en andere mediaproducties van de ‘IS in Irak en de Levant’.

De Hoge Raad overweegt dat het hof onder 1 en 2 (dagvaarding I) bewezen verklaard heeft dat – kort gezegd – de verdachte alleen of tezamen met anderen via sociale media en de website heeft opgeruid tot enig strafbaar feit en opruiende berichten heeft verspreid. Het oordeel van het hof komt erop neer dat aan deze uitingen gemeenschappelijk is dat daarin wordt opgeroepen tot het daadwerkelijk afreizen naar Syrië teneinde deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans dat zij oproepen tot het plegen van terroristische misdrijven dan wel misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat het daadwerkelijk deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië en/of Irak aan de zijde van de aan deze jihadstrijd deelnemende strijdgroepen, altijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt.

De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op deze vaststellingen, de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat sprake was van het opruien tot ‘enig strafbaar feit zijnde een terroristisch misdrijf’, ook in het licht van wat daarover door de verdediging is aangevoerd, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof bij de beoordeling van de in de tenlastelegging onder 1 en 2 bedoelde uitingen de inhoud en de strekking daarvan in hun samenhang heeft bezien en daarbij mede heeft gelet op de context waarin deze uitingen aan het publiek zijn geopenbaard, terwijl uit de bewijsmiddelen telkens blijkt aan welke concrete uitingen het hof zijn oordeel heeft ontleend dat de uitingen van de verdachte als opruiend kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat mede gelet hierop, ook het oordeel van het hof dat het niet ten aanzien van iedere uitlating afzonderlijk te beoordelen heeft of de inhoud daarvan opruiend is, maar dat het daarbij telkens (mede) gaat om de – ook aan de samenhang tussen en context van deze uitingen te ontlenen – strekking van deze uitingen, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat sprake is van opruiing indien rechtstreeks wordt aangespoord tot enig strafbaar feit. Met zijn overweging dat beïnvloeding ook op indirecte wijze opruiend kan zijn, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat, afhankelijk van de omstandigheden, niet is uitgesloten dat ook een indirecte aansporing tot enig strafbaar feit kan worden aangemerkt als opruiing. Dat oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (Zie ook SR 2020-0096, SR 2020-0097 en SR 2020-0098.)