Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 maart 2020

Rechtspraak

Gebruik herkenning verdachte door verbalisanten voor bewijs. Commentaar bij Hoge Raad 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:454.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer diefstal van een personenauto is bewezen verklaard, onder meer over de verwerping van het gevoerde verweer dat de herkenning van de verdachte door de verbalisanten niet voor het bewijs kan worden gebruikt.

Het hof heeft het door de verdediging aangevoerde verweer als volgt verworpen. In de onderhavige zaak zijn beeldopnames gemaakt van de diefstal van de betreffende auto. Bij de beoordeling van de vraag naar de betrokkenheid van de verdachte bij deze diefstal zijn de herkenningen door verbalisanten gedaan op basis van dit beeldmateriaal van cruciaal belang. Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat de bepaling van de waarde en betekenis ervan in een brede context plaatsvindt. Dit is inherent aan het karakter van een herkenning. Het gaat daarbij immers om een niet – althans niet volledig – rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden. Het hof zoekt voor wat betreft het begrip ‘herkennen’ aansluiting bij de in een vakbijlage van het NFI gegeven omschrijving van dit begrip. In de NFI‑vakbijlage ‘Algemene onderzoeksmethoden vergelijking van gezichtsbeelden’ is het volgende opgenomen over ‘herkennen’:

‘Herkenning vindt plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld. Gezichtsherkenning van bekende mensen, zoals dat in het dagelijks leven door iedereen plaatsvindt, is een relatief snel en trefzeker “holistisch” proces. De beoordeling vindt snel plaats, door (onbewust) allerlei aspecten af te wegen. De uitkomst van dit proces leidt tot de categorische, stellige uitkomst dat er wel of niet sprake is van herkenning, waarbij de beoordelaar vaak niet expliciet kan uitleggen waarom hij of zij een bepaalde conclusie trekt. (...) Herkenning van personen vindt niet alleen op basis van gezicht plaats, maar ook op grond van andere kenmerken zoals haardracht, handen, lengte, postuur, kleding en manier van lopen en andere, soms onbewuste, voorinformatie zoals de locatie waar een persoon is gezien’.

Op basis van deze begripsomschrijving kan worden geconcludeerd dat verschillende elementen een rol spelen bij een herkenning, waarbij steeds sprake is van een ‘holistisch’ proces, dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Een van de factoren die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kunnen beïnvloeden, is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon of waargenomen personen. Hoe meer men van de betrokken persoon of personen een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Daarnaast kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere – meer objectieve – bewijsmiddelen, aan waarde wint.

Samengevat betekent dit dat de bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met het overige beschikbare bewijs dienen te worden beoordeeld. Tegen deze achtergrond acht het hof, anders dan de raadsman heeft bepleit, de herkenning van de verdachte en zijn medeverdachten door de verbalisant en andere verbalisanten [3], [4] en [5] betrouwbaar en zal het deze herkenning bezigen tot het bewijs.

Het hof overweegt daaromtrent dat na het bekijken van de beelden ter terechtzitting en de stills in het dossier het van oordeel is dat deze beelden voldoende duidelijk zijn om enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen. Uit het dossier blijkt dat de verbalisant en andere verbalisanten [3], [4] en [5] voorafgaand aan het door hen (al dan niet voor de tweede keer) bekijken van de beelden van de diefstal, één of meer van de verdachten in deze zaak hebben gezien en gesproken. Zo heeft verbalisant samen met verbalisant [4] op 17 maart 2015 en 18 maart 2015 betrokkene verhoord. De verbalisanten [4] en [3] hebben op 6 mei 2015 en 3 juni 2015 de medeverdachte verhoord, en op 25 november 2015 en 26 november 2015 de verdachte. Verbalisant [5] had op 21 oktober 2014 een ontmoeting gehad met de verdachte en betrokkene, ten tijde van het wegnemen van de Landrover, type Range Rover Evoque. Toen de verbalisanten dus (al dan niet opnieuw) naar de beelden keken, hadden zij derhalve al daadwerkelijk een of meer ontmoetingen gehad met een of meer van de betreffende verdachten. Verbalisant [3] heeft gerelateerd dat hij de verdachte heeft herkend aan zijn uiterlijk, kleding en manier van lopen. Verbalisant [4] herkende de verdachte aan zijn manier van lopen, kleding en postuur en verbalisant [5] herkende de verdachte aan zijn manier van lopen, uiterlijk en kleding. Voorts heeft verbalisant de betrokkene herkend naar aanleiding van observaties.

Gelet op hetgeen zojuist is opgemerkt ten aanzien van de ontmoetingen van de verbalisanten met één of meer van de verdachten, acht het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenning onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen. Daarbij komt dat de herkenning door de drie verbalisanten ondersteund wordt door de volgende omstandigheden. Verbalisant heeft geconstateerd dat op de beelden te zien is dat de betrokkene en de medeverdachte een trainingsbroek respectievelijk trainingspak dragen, die respectievelijk dat sterke overeenkomsten vertoont met de trainingsbroek respectievelijk het trainingspak dat bij de doorzoekingen in hun woningen is aangetroffen. Voorts blijkt uit het dossier dat de betrokkene en de medeverdachte op 21 april 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van een BMW en dat betrokkene en de verdachte op 14 oktober 2014 en 21 oktober 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van twee Range Rovers. Bovendien volgt uit het dossier dat de betrokkene en de verdachte meermalen telefonisch contact met elkaar hebben gehad, waarbij het kennelijk over een auto en (het maken door de verdachte van) kentekenplaten ging.

Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat de verdachte in ieder geval de betrokkene kende, dat de betrokkene en de medeverdachte elkaar kenden en dat de wederzijdse relaties (mede) een crimineel karakter hadden. Ten slotte is tijdens een doorzoeking op het verblijfadres van de betrokkene een huurcontract in beslag genomen met betrekking tot een Volkswagen Golf. Dit contract stond op naam van de partner van de moeder van de betrokkene, en vermeldt als adres: het BRP-adres van de betrokkene. De in Huizen ontvreemde Volkswagen Golf is in Amsterdam teruggevonden, voorzien van valse kentekenplaten met daarop het kenteken van deze gehuurde Golf. Dit vormt een krachtige aanwijzing voor de betrokkenheid van de betrokkene bij de diefstal. Gelet op de overige gebleken relaties tussen de medeverdachte, de verdachte en de betrokkene draagt dit tevens bij aan de kwaliteit van de herkenning van de drie personen in de garage in Huizen. Het enkele feit dat de verbalisanten [3], [4] en [5] in hun nadere onderbouwing van de herkenning gelijkluidende aanduidingen hanteren voor hun aanknopingspunten voor herkenning zoals de manier van lopen, het uiterlijk en de kleding, houdt op zich niet in dat sprake is geweest van wederzijdse beïnvloeding. Dit is te minder aannemelijk, nu verbalisant [3] de enige verbalisant is die zowel de verdachte als de betrokkene en de medeverdachte herkent, terwijl verbalisant [4] alleen de verdachte en de medeverdachte herkent en verbalisant [5] enkel de verdachte herkent. Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.

De Hoge Raad overweegt dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden om voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De motiveringsplicht van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU9130).

De Hoge Raad overweegt dat het hof het verweer van de raadsman dat de herkenning van de verdachte door de verbalisanten [3], [4] en [5] op de bewakingsbeelden van de ondergrondse parkeergarage waar de in de bewezenverklaring genoemde Volkswagen Golf is weggenomen, niet betrouwbaar is, gemotiveerd heeft verworpen. Het hof heeft in dat verband, na het bekijken op de terechtzitting van de beelden en de stills in het dossier, overwogen dat de beelden voldoende duidelijk zijn om daarop enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verbalisanten [4], [3] en [5] bij het (opnieuw) bekijken van de beelden al daadwerkelijk een of meer ontmoetingen hadden gehad met de verdachte en dat zij hem aan enkele nader omschreven kenmerken hebben herkend. Op grond van een en ander heeft het hof geoordeeld dat het de herkenning van de verdachte door de verbalisanten betrouwbaar acht en voor het bewijs zal gebruiken. De Hoge Raad oordeelt, ook in aanmerking genomen wat daarover door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd, dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is. Tot een nadere motivering was het hof, ook op grond van artikel 359 lid 2 Sv, niet gehouden. Hieraan doet niet af dat de door het hof voor het overige in aanmerking genomen omstandigheden niet rechtstreeks betrekking hebben op de herkenning door de verbalisanten. Het hof heeft deze omstandigheden immers mogen betrekken bij zijn oordeel omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezen verklaarde feit.