Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 maart 2020

Rechtspraak

Horen minderjarige getuige in zedenzaak. Commentaar bij Hoge Raad 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging tot verkrachting is bewezen verklaard, over de afwijzing door het hof van de door de verdediging gedane verzoeken aangeefster (slachtoffer) als getuige te horen.

Het hof heeft omtrent het verzoek tot het horen van aangeefster als getuige overwogen dat de raadsvrouw na het instellen van hoger beroep ingevolge artikel 411a Sv verzocht heeft om aangeefster als getuige te horen. Dit verzoek is door de raadsheer-commissaris afgewezen. Vervolgens heeft de raadsvrouw op de regiezitting van 15 juni 2018 opnieuw verzocht aangeefster als getuige te horen, welk verzoek door het hof op die zitting is afgewezen. Op de terechtzitting van 18 oktober 2018 heeft de raadsvrouw haar verzoek tot het horen van aangeefster herhaald. Het hof wijst dit verzoek wederom af en overweegt daartoe dat het verzoek ziet op het horen van een minderjarige getuige die ten tijde van het ten laste gelegde zedendelict nog maar 13 jaar oud was. Het betreft een kwetsbaar meisje dat volgens informatie van haar moeder op het niveau van een 9-jarige functioneert. Zij is bij de politie uitgebreid gehoord door gecertificeerde rechercheurs in een daartoe ingerichte studio, en van dat verhoor zit een letterlijke uitwerking in het dossier. Het hof constateert dat de door de raadsvrouw aangegeven punten van bevraging voor het overgrote deel reeds door aangeefster in voornoemd verhoor beantwoord zijn. De overige vragen die de raadsvrouw wenst te stellen betreffen vragen die niet door de getuige beantwoord kunnen worden, zoals de vraag waarom een getuige de woning heeft verlaten. Ten opzichte van de terechtzitting van 15 juni 2018 waarop het eerdere verzoek van de raadsvrouw tot het horen van aangeefster als getuige is afgewezen, heeft de raadsvrouw geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het verzoek ten grondslag gelegd. Zij heeft enkel aangegeven de verklaring van aangeefster op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te willen toetsen, omdat haar cliënt het ten laste gelegde ontkent. Een nadere onderbouwing ontbreekt. Gelet op het voorgaande wijst het hof het verzoek tot het horen van getuige af. De verdediging wordt hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

De Hoge Raad overweegt dat de door de verdediging gedane verzoeken – met het oog op het toetsen van de door de aangeefster afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid – ertoe strekken de aangeefster te horen over de seksuele handelingen die de verdachte met haar zou hebben verricht in de woning van de verdachte, de daarbij uitgeoefende dwang en de aan die handelingen voorafgaande gebeurtenissen. Het hof heeft die verzoeken in de kern afgewezen op de grond dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van de aangeefster in zijn verdediging wordt geschaad, en daaraan ten grondslag gelegd dat de door de verdediging op voorhand geformuleerde, aan de aangeefster te stellen vragen punten betreffen die al aan de orde zijn geweest in het studioverhoor van de aangeefster en dat die vragen ten dele niet door de aangeefster kunnen worden beantwoord en voor het overige ‘elke relevantie missen’. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de verdediging bij dat eerdere studioverhoor in de gelegenheid is geweest om vragen te (doen) stellen aan de aangeefster, terwijl het hof voorts niet heeft gemotiveerd waarom de beantwoording van de aan de aangeefster te stellen vragen over (de omstandigheden waaronder en de wijze waarop) de seksuele handelingen die met haar zouden hebben plaatsgevonden, redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing.

De Hoge Raad overweegt dat opmerking verdient dat voor zover het hof in zijn oordeel de leeftijd en de kwetsbaarheid van de aangeefster zou hebben willen betrekken, van belang is dat op grond van artikel 288 lid 1 onder b Sv de rechter van het verhoor van een niet-verschenen getuige kan afzien indien het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. De vraag of dat gegronde vermoeden bestaat, dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces. Daaruit volgt dat de rechter zijn oordeel ten aanzien van het hiervoor genoemde belang van de getuige zal moeten motiveren aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, zoals het oordeel van een deskundige (vgl. ECLI:CE:ECHR:2005:1110JUD005478900, r.o. 69 en 72 (Bocos Cuesta) alsmede ECLI:NL:HR:2010:BL9001). Bij de toetsing in cassatie van de beslissing om op deze grond het verzoek tot het horen van een getuige af te wijzen kan een rol spelen of de rechter zich heeft uitgelaten over de mogelijkheid om bij het horen als getuige maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van het welzijn van de getuige (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1227).