Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 maart 2020

Rechtspraak

Samenloop belaging en bedreiging en contactverbod als bedoeld in artikel 38v lid 4 Sr. Commentaar bij HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:445.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en belaging is bewezen verklaard, dat het hof met betrekking tot de maatregel van het contactverbod als bedoeld in artikel 38v lid 4 Sr in aanmerking heeft genomen dat ‘is gebleken dat de verdachte na de ten laste gelegde feiten door is gegaan met de belaging van de aangeefster’, terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het in de afdoening meenemen van ad informandum feiten als bedoeld in ECLI:NL:HR:2010:BM9968 en dat het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde ten onrechte artikel 57 Sr en niet artikel 55 lid 1 Sr heeft toegepast.

Het hof heeft ten aanzien van de laatsgenoemde klacht, voor zover van belang, overwogen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging en bedreiging van aangeefster door stelselmatig briefjes in haar brievenbus te gooien met teksten als ‘kuthoer’ en ‘ik ga je vermoorden met raketten kankerhoer’. Daarnaast heeft verdachte brandbare vloeistoffen, onder andere terpentine, in diezelfde brievenbus gegoten. Dit betreffen ernstige feiten die een grote impact hebben gehad op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, zoals ook is gebleken uit haar ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring.

De Hoge Raad oordeelt, in aanmerking genomen dat sprake is van een zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, nu het bewezen verklaarde briefje met dreigende woorden een van de briefjes met beledigende teksten is waarmee de verdachte de bewezen verklaarde belaging heeft begaan en de strekking van de toepasselijke strafbepalingen – te weten artikel 285 en 285b Sr – niet wezenlijk uiteenloopt (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1114), dat het – uit de vermelding van artikel 57 Sr blijkende – oordeel van het hof dat met betrekking tot het bewezen verklaarde sprake is van meerdaadse samenloop, niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat de gegrondheid van de klacht echter niet leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust erop dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, ver onder het strafmaximum van drie jaren dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan, ligt, zodat de verdachte onvoldoende belang bij cassatie heeft. De omstandigheid dat de toegewezen vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.000 ziet op immateriële schade als gevolg van de bewezen verklaarde feiten, maakt dat niet anders.

Ten aanzien van eerstgenoemde klacht heeft het hof de opgelegde straf en maatregel als volgt gemotiveerd. De raadsman heeft verzocht aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. De strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging en bedreiging van aangeefster door stelselmatig briefjes in haar brievenbus te gooien met teksten als ‘kuthoer’ en ‘ik ga je vermoorden met raketten kankerhoer’. Daarnaast heeft verdachte brandbare vloeistoffen, onder andere terpentine, in diezelfde brievenbus gegoten. Dit betreffen ernstige feiten die een grote impact hebben gehad op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, zoals ook is gebleken uit haar ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring. Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend UJD van 30 januari 2018. Voorts heeft het hof kennisgenomen van het reclasseringsadvies (beknopt) van 14 oktober 2016 en de Pro Justitia-rapportage van 14 oktober 2016. Het hof weegt – net als de rechtbank – in het nadeel van verdachte mee dat hij geen blijk heeft gegeven van enig normbesef. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte een op wraak beluste houding heeft jegens personen die hem in zijn ogen onheus bejegenen. Hij vindt dat hij dan het recht heeft om wraak te nemen. Deze wraakgevoelens kunnen een obsessie voor hem worden waar hij lang in blijft hangen. Het recidiverisico is dan ook hoog. Dit wordt versterkt doordat verdachte en aangeefster nog steeds buren zijn en het aannemelijk is dat zij elkaar om die reden regelmatig tegen zullen komen. Het hof realiseert zich – net als de rechtbank – dat het recidivegevaar het best beperkt zou kunnen worden door behandeling. Verdachte heeft echter geen enkele ingang hiervoor geboden. Hij heeft niet willen meewerken aan het opstellen van een reclasseringsadvies, noch aan een psychologisch rapport.

Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof de oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen en onontkoombaar. Het hof acht de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en aftrek van voorarrest, passend en geboden. Deze straf is hoger dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf, nu naar het oordeel van het hof in die vordering in onvoldoende mate de aard en de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking komt. Bij het opleggen van deze straf en het bepalen van de duur heeft het hof er rekening mee gehouden dat het ondergaan van een gevangenisstraf voor verdachte, gezien zijn lichamelijke toestand, meer bezwarend is dan voor een verdachte die geen speciale voorzieningen nodig heeft. Verder zal het hof, gelet op de houding van verdachte met betrekking tot het bewezen verklaarde en het feit dat hij en aangeefster buren zijn, aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen in de vorm van een contactverbod voor de duur van drie jaren met aangeefster. Het hof beveelt daarbij dat drie dagen vervangende hechtenis worden toegepast voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis mag de termijn van zes maanden niet overschrijden.

Gelet op de genoemde omstandigheden en in het bijzonder gelet op de persoon van verdachte, het feit dat verdachte en aangeefster naast elkaar wonen en het feit dat uit het dossier en de behandeling ter zitting is gebleken dat verdachte na de ten laste gelegde feiten door is gegaan met de belaging van aangeefster, is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens aangeefster. Het hof zal daarom bevelen dat de maatregel op grond van artikel 38v lid 4 Sr dadelijk uitvoerbaar is.

De Hoge Raad haalt artikel 38v Sr, zoals dat gold van 1 april 2012 tot 1 juli 2015 en de relevante passages uit memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod), Stb. 2011, 546, in werking getreden op 1 april 2012, (Kamerstukken II 2010/11, 32551, nr. 3, p. 11-13 en 23-24) aan en overweegt dat de klacht op de opvatting berust dat het hof ter motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel alleen rekening mag houden met niet ten laste gelegde feiten indien voldaan is aan de voorwaarden die gelden voor het betrekken van ad informandum gevoegde feiten bij de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelt dat die opvatting, mede gelet op de tekst van en de wetsgeschiedenis bij artikel 38v Sr, geen steun vindt in het recht.