Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
6 maart 2020

Rechtspraak

Berekening duur der tbs. Commentaar bij Hoge Raad 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:377.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie gewoonte maken van verwerven, bezitten en verspreiden kinderporno is bewezen verklaard, over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om te bepalen dat de periode van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met voorwaarden voor zover deze al ten uitvoer is gelegd op grond van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, wordt meegerekend voor de totale duur van de tbs-maatregel.

Het hof overweegt dat het daarover op 6 augustus 2015 heeft overwogen dat ingevolge artikel 557 lid 1 Sv geen beslissing ten uitvoer mag worden gelegd zolang een aangewend rechtsmiddel niet is ingetrokken of daarop is beslist. Artikel 38 lid 6 Sr bepaalt echter dat de rechter kan bevelen dat de tbs met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is. De wetgever heeft daarbij uitdrukkelijk de bedoeling gehad een oplossing te bieden voor de zogenaamde ‘toezichtloze periode’ tussen de beëindiging van de voorlopige hechtenis en de aanvang van de tbs. De bepaling dat de tbs dadelijk uitvoerbaar is, bedoelt een uitzondering te maken op de schorsende werking van artikel 557 Sv (Kamerstukken II 2008/09, 31823, nr. 3, p. 7-8). De vraag doet zich voor hoe deze regeling zich verhoudt tot de bepaling van het eerste lid van artikel 38d Sr, inhoudende dat de termijn van de tbs in beginsel ingaat op de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij de maatregel is opgelegd onherroepelijk is geworden. De wetgever heeft zich hierover niet uitgelaten. Het hof is echter van oordeel dat een redelijke wetstoepassing met inachtneming van de rechtspositionele belangen van de terbeschikkinggestelde ertoe leidt, dat in afwijking van genoemde bepaling de termijn van de maatregel ingaat op de dag dat het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de tbs met voorwaarden is ingegaan.

In feite is deze rechtspraak rechtstreeks van toepassing op de zaak van cliënt. De bijzonderheid doet zich voor dat de voorlopige hechtenis van cliënt na de tenuitvoerlegging van de dadelijke uitvoerbaarheid weer herleefde en werd geschorst. De verdediging verzoekt derhalve nadrukkelijk in het arrest op te nemen dat de tijd dadelijke uitvoerbaarheid reeds gold als termijn als bedoeld in artikel 38d Sr en zo bezien ‘in aftrek’ dient te worden gebracht op de termijn als bedoeld in artikel 38d Sr.

De Hoge Raad overweegt dat de uitspraak inhoudt dat bij vonnis van 12 januari 2016 de rechtbank Overijssel aan verdachte een tbs-maatregel met voorwaarden heeft opgelegd en daarbij de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar heeft verklaard. Verdachte is op 9 mei 2016 op afdeling De Boeg van de FPK Assen geplaatst. Aldaar is zijn behandeling gestart in het kader van de dadelijk uitvoerbaar verklaarde voorwaarden van de tbs-maatregel. Bij arrest van 26 augustus 2016 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden eveneens een tbs‑maatregel met voorwaarden opgelegd en daarbij de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaard. Verdachte heeft zijn behandeling bij de FPK Assen inmiddels afgerond en is per 15 maart 2018 met ontslag gegaan. In verband met de partiële vernietiging van het arrest van het hof van 26 augustus 2016 bestond niet langer een titel voor de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel met voorwaarden. Verdachte keerde terug in voorlopige hechtenis. Deze werd ten uitvoer gelegd in de FPK Assen. Met ingang van 27 maart 2018 is de voorlopige hechtenis van verdachte door het hof geschorst onder een aantal bijzondere voorwaarden vergelijkbaar met de voorwaarden die het hof bij arrest van 26 augustus 2016 bij de tbs-maatregel had opgelegd. Verdachte verblijft vanaf dat moment niet langer in de FPK Assen omdat hij inmiddels is verhuisd naar een zelfstandige woning in ’s-Heerenberg. Op 19 april 2018 heeft de overdracht aan een reclasseringsmedewerker plaatsgevonden. Tevens krijgt verdachte sinds die datum begeleiding van het Forensisch Fact team van Kairos. Per 1 mei 2018 werkt verdachte via een uitzendbureau in Didam. Ook werkt hij in ‘s‑Heerenberg. Voor wat betreft zijn financiën staat verdachte onder bewindvoering.

Het hof zal het verzoek van de verdediging om de periode van reeds ondergane tbs in mindering te brengen op de totale duur van de tbs-maatregel niet honoreren. De wettelijk vastgestelde duur van een tbs-maatregel vangt op grond van artikel 38d lid 1 Sr aan op de dag van het onherroepelijk worden van de rechtelijke uitspraak waarin deze maatregel is opgelegd. Er bestaat geen wettelijke uitzonderingsgrond op voorgaande termijnstelling indien de tbs-maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard en door appelprocedures eerder is aangevangen dan het moment waarop de rechterlijke uitspraak onherroepelijk wordt. Het hof ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van deze wettelijke termijnstelling en wijst het verzoek van de verdediging af. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat alle omstandigheden aanleiding geven te oordelen dat de op te leggen tbs-maatregel met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar moet zijn.

De Hoge Raad oordeelt dat de klacht dat het hof ten onrechte het in de klacht bedoelde verzoek heeft afgewezen, zich tegen een overweging ten overvloede keert omdat dit betrekking heeft op een vraag die in voorkomende gevallen ter beoordeling staat van de rechter die over verlenging van de tbs moet oordelen, of de voorzieningenrechter. Om die reden heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad vindt echter aanleiding ten behoeve van de rechtspraktijk over het aanvangsmoment van de tbs met voorwaarden op te merken dat artikel 38 lid 1, 7, 8 en 9 Sr, artikel 38d lid 1 en 2 Sr, artikel 6:1:16 lid 1, 3 en 4 Sv (grotendeels ontleend aan artikel 557 (oud) Sv), artikel 6:1:19 lid 1 en 2 Sv (grotendeels ontleend artikel 38f (oud) Sr) van belang zijn en haalt de relevante passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Aanpassing tbs met voorwaarden van 1 juli 2010, Stb. 2010, 270, waarbij de regeling van het huidige artikel 38 lid 7 en 8 Sr is ingevoerd, aan (Kamerstukken II 2008/09, 31823, nr. 3, p. 7-8).

De Hoge Raad overweegt dat artikel 38d lid 1 Sr bepaalt dat de tbs geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk geworden is. Deze bepaling sluit aan bij de in artikel 6:1:16 lid 1 Sv neergelegde hoofdregel dat een rechterlijke beslissing niet ten uitvoer wordt gelegd, zolang daartegen nog enig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist. In het geval dat de rechter op grond van artikel 38 lid 7 Sr de dadelijke uitvoerbaarheid van de tbs met voorwaarden beveelt, wordt echter – gelet op artikel 6:1:16 lid 4 Sv en artikel 38 lid 8 Sr – van die in artikel 6:1:16 lid 1 Sv neergelegde hoofdregel afgeweken. Mede in aanmerking genomen dat de wetgeschiedenis geen aanwijzingen bevat dat een andere toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen is beoogd, brengt een redelijke wetsuitleg mee dat in die situatie de termijn van de tbs aanvangt op het ogenblik waarop het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de tbs met voorwaarden ingaat. Deze uitleg sluit ook aan bij de blijkens de ‘Aanwijzing tbs met voorwaarden en voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging van overheidswege’ (Stcrt. 2016, 68524) gevolgde praktijk.