Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
14 februari 2020

Rechtspraak

Verlaten plaats ongeval; artikel 7 lid 1 onder a WVW 1994. Commentaar bij Hoge Raad 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:223.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van artikel 7 lid 1 onder a WVW 1994 is bewezen verklaard, dat het hof het gevoerde verweer dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 7 lid 1 onder a WVW 1994 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het hof heeft het in de klacht bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bepleit – een en ander zoals verwoord in zijn pleitnotitie – dat de verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte haar identiteit kenbaar heeft gemaakt alvorens de plaats van het ongeval te verlaten doordat zij een op haar naam gestelde auto in de onmiddellijke nabijheid van het ongeluk heeft achtergelaten. Zij kon daarmee als persoon worden geïdentificeerd. Dat is ook gebleken.

Het hof overweegt hieromtrent dat uit de bewijsmiddelen afgeleid kan worden dat de verdachte betrokken is geweest bij een verkeersongeval dat op 5 juni 2016 heeft plaatsgevonden op een voetgangersoversteekplaats te Dordrecht, waarbij het slachtoffer gewond is geraakt. De verdachte moet van deze betrokkenheid hebben geweten door een gesprek dat zij direct na het ongeval ter plaatse had met de getuige. Immers, deze heeft verklaard dat zij de verdachte toen en daar desgevraagd vertelde dat zij – de verdachte – over de man heen gereden was.

Uit artikel 7 lid 2 jo. lid 1 onder a WVW 1994 volgt dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken, de plaats van het ongeval niet mag verlaten zonder behoorlijk de gelegenheid te hebben geboden tot vaststelling van zowel de eigen identiteit als die van het bestuurde motorrijtuig. De verdachte heeft haar voertuig nabij de plaats van het ongeval achtergelaten, maar heeft daarbij niet op enigerlei wijze kenbaar gemaakt dat deze auto betrokken was geweest bij het ongeval. Bovendien heeft de verdachte niet haar identiteit bekend gemaakt voordat zij wegging. Met het achterlaten van een voertuig is niet de identiteit van de bestuurder bekend.’

De Hoge Raad haalt artikel 7 WVW 1994, zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, aan en overweegt dat de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot vervanging van de WVW, dat heeft geleid tot de WVW 1994, Stb. 1994, 475, onder meer inhoudt dat volgens artikel 30 lid 1 onderdeel a WVW na een ongeval pas mag worden door- of weggereden als de identiteit «behoorlijk is kunnen worden vastgesteld». Uit de jurisprudentie moet worden afgeleid dat hiervan eerst sprake is indien de gelegenheid tot vaststelling heeft bestaan voor de gelaedeerde of voor iemand die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen (ECLI:NL:HR:1980:AC7070). ‘Wij achten het geboden deze interpretatie door te laten klinken in de wettekst. Wij stellen daartoe de volgende tekst voor: «behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot de vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig».’ (Kamerstukken II 1990/91, 22030, nr. 3, p. 73). Uiteindelijk is een bepaling van deze strekking bij de wet van 17 november 1994, houdende regeling van de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1994, 858) in het tweede lid van artikel 7 WVW 1994 opgenomen.

De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens zijn overwegingen onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest bij een verkeersongeval op een voetgangersoversteekplaats, waarbij een voetganger gewond is geraakt. Vervolgens heeft de verdachte haar voertuig nabij de plaats van het ongeluk achtergelaten en is zij weggegaan. Zij heeft, voordat zij de plaats van het ongeval verliet, niet kenbaar gemaakt dat haar voertuig betrokken is geweest bij het ongeval en zij heeft ook niet haar eigen identiteit bekendgemaakt. De Hoge Raad oordeelt dat het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat artikel 7 lid 1 aanhef en onder a WVW 1994 van toepassing is, mede gelet op de wetsgeschiedenis, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en – ook in het licht van het gevoerde verweer – toereikend gemotiveerd is. Anders dan in de toelichting op de klacht is betoogd doet daaraan niet af dat de verdachte het op haar naam gestelde voertuig in de nabijheid van de plaats van het ongeval had achtergelaten.