Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
14 februari 2020

Rechtspraak

Bewijsvoering medeplegen diefstal? Commentaar bij Hoge Raad 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen poging tot diefstal met braak en medeplegen diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming, is bewezen verklaard, dat het bewezen verklaarde medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.

Het hof heeft door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat op basis van wat is weergegeven in onderlinge samenhang bezien, de rechtbank concludeert dat verdachte de betreffende avond aan de gesprekken in de auto heeft deelgenomen, ook aan de relevante gesprekken waarin zijn stem is herkend en dat hij dus samen met zijn medeverdachten in Hengelo was. Uit de OVC-gesprekken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en zijn mededaders op zoek zijn naar osso’s (woningen), oldies (oudere mensen) en over scroebies (schroevendraaiers) praten. Zij rijden rond door Hengelo en zij kijken naar geschikte woningen om hier vervolgens in te breken, dan wel een poging daartoe te doen.

Welke rol speelde verdachte bij deze feiten?

De verdediging heeft ten aanzien van beide feiten aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake was van medeplegen, dan wel medeplichtigheid, zodat verdachte van beide feiten integraal dient te worden vrijgesproken. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat verdachte bij de poging tot woninginbraak in een straat op de uitkijk heeft gestaan, nu niemand daarover heeft verklaard en dit ook niet uit de OVC-gesprekken kan worden gedestilleerd. Ten aanzien van de inbraak in een andere straat heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte zeer waarschijnlijk in de auto is achtergebleven ten tijde van de inbraak en hierbij dus niet betrokken was. Daarnaast blijkt volgens de verdediging onvoldoende dat hij op de uitkijk heeft gestaan, nu de woning waar werd ingebroken niet zichtbaar was vanuit de plek waar de auto stond en waarin verdachte mogelijk zou hebben gezeten.

Voor medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De rechtbank kan bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij moet aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis worden gegeven. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd.

De rechtbank overweegt dat uit de hierboven aangehaalde OVC-gesprekken volgt dat er sprake is van een intensieve samenwerking tussen de verdachten. Op verschillende momenten vindt overleg plaats over hoe ze het beste ongezien kunnen blijven, welke route moet worden gereden en na de inbraak vindt overleg plaats over de buit en de waarde daarvan. Ook volgt uit de gesprekken dat steeds verschillende personen binnen zijn geweest. Medeverdachte heeft verklaard dat er geen vast rollenpatroon was. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ook verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde strafbare feiten.

Het verweer van de raadsman dat verdachte geen rol kan hebben vervuld, nu de getuige slechts drie personen heeft gezien waarbij verdachte niet aan het signalement voldoet, slaagt niet. Uit de getuigenverklaring en de tijdstippen van de OVC-gesprekken waarin gesproken wordt over de confrontatie met deze getuige volgt dat dit plaatsvond voorafgaand aan de inbraak en de poging daartoe. Bovendien blijkt uit de hierna te noemen feiten en omstandigheden dat verdachte wel degelijk een rol heeft gehad in de voorbereiding en afhandeling van de strafbare feiten, hij op belangrijke momenten aanwezig was en zich niet heeft gedistantieerd. Zo heeft verdachte betaald voor de benzine waarmee de auto van Ede naar Hengelo is gereden. In de OVC-gesprekken die plaatsvinden na afloop van de poging tot woninginbraak aan de eerstgenoemde straat zegt de medeverdachte onder meer: ‘Ik zei tegen de verdachte: kijk eens naar haar’ en ‘Ik zit zelf te kijken met “verdachte”’. Ook vraagt een andere betrokkene: ‘Heb je haar zien kijken “verdachte”?’ Uit deze passages volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte zicht heeft gehad op de bewoonster van deze woning en dat hij op de uitkijk stond. Verder volgt uit de OVC-gesprekken onder meer dat hij zich bemoeit met de te rijden route en dat hij het tasje heeft waar de buit kennelijk in wordt verzameld. Ook zegt verdachte dat de ‘scroebies’ moeten worden weggegooid en dat zilver ook geld is.

Gelet op het voorgaande staat vast dat de verdachten tezamen op pad gingen met maar één doel, namelijk inbreken bij oude mensen. Verdachte wist ook dat dit de bedoeling was. Niemand distantieerde zich ervan of wilde zijn rol beperkt houden. Iedereen deelde mee in de buit en de rollen bij de betreffende inbraak waren inwisselbaar. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de poging tot woninginbraak in de straat te Hengelo en de woninginbraak in de andere straat te Hengelo.

De Hoge Raad overweegt dat de bewijsvoering waarop deze bewezenverklaring steunt – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang – is weergegeven in ECLI:NL:PHR:2019:1286 onder 5. Deze bewijsvoering houdt onder meer in dat in de telefoontaps ‘verdachte’ één keer werd aangesproken met zijn naam ‘verdachte’ en zeer regelmatig met zijn bijnaam ‘verdachte’. In de OVC-gesprekken noemde hij zichzelf ‘verdachte’ of ‘verdachte’ en werd hij ook ‘verdachte’ genoemd.

De Hoge Raad overweegt dat hij in ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316, enige algemene beschouwingen over het medeplegen heeft gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft ‘dat de verdachten tezamen op pad gingen met maar één doel, namelijk inbreken bij oude mensen’, dat iedereen meedeelde in de buit en de rollen bij de betreffende inbraak inwisselbaar waren. De Hoge Raad overweegt dat het hof op grond van die vaststellingen kennenlijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat sprake was van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te plegen. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof, in het licht van dit gezamenlijke plan dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat de door het hof vastgestelde afzonderlijke gedragingen van de verdachte – waaronder het betalen van de benzine voor de auto waarmee hij en zijn mededaders van Ede naar Hengelo zijn gereden, het op de uitkijk staan en de betrokkenheid bij het gesprek over het wegmaken van bij de inbraak gebruikte schroevendraaiers en het beschikken over de buit – elk op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan de tenlastegelegde feiten zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders.