Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
15 januari 2020

Rechtspraak

Eenvoudig witwassen: € 650 afkomstig uit enig misdrijf.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie eenvoudig witwassen is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte een geldbedrag van in totaal € 650 voorhanden heeft gehad dat ‘afkomstig was uit enig eigen misdrijf’ in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr. Het hof heeft voorts ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de raadsman verzocht heeft de verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen.

Het hof overweegt dat het proces-verbaal van bevindingen van 4 december 2017 inhoudt in dat verbalisanten zien dat de verdachte op straat ‘iets’ overhandigt aan een ander en dat hij vervolgens ook ‘iets’ aanpakt en onmiddellijk in zijn linkerjaszak stopt. De verdachte en de andere persoon reageren vervolgens geschrokken als verbalisanten zich tegenover hen bekendmaken. De verdachte probeert direct met zijn handen naar zijn broekzak te gaan. Daarop zijn er vier zogenaamde gebruikersbolletjes in de rechterbroekzak van de verdachte aangetroffen en is hij aangehouden. Nadat de verdachte is overgebracht naar het politiebureau zijn er bij de insluitingsfouillering nog een digitale weegschaal, verpakkingsmateriaal (naar het hof begrijpt: van verdovende middelen) en een contant geldbedrag van € 662,50 aangetroffen in de kleding van de verdachte. Tevens zijn er in de onderbroek van de verdachte nog 23 zogenaamde gebruikersbolletjes met cocaïne aangetroffen.

Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het aangetroffen geldbedrag naar het zich laat aanzien afkomstig is van de verkoop van de bij verdachte aangetroffen bolletjes cocaïne, die gelet op aantal en wijze van verpakken deel uitmaken van een handelsvoorraad. Louter het voorhanden hebben van dat geld levert al een vermoeden van eenvoudig witwassen op. Daartegenover heeft de verdachte – anders dan zijn eigen verklaring – geen stukken overgelegd waaruit de legale herkomst van dit geld zou blijken. Het verweer wordt mitsdien verworpen.

De Hoge Raad overweegt dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in dat:

‘2. Niet kan worden bewezen dat het onder cliënt in beslag genomen geld van enig misdrijf afkomstig is.

3. Onder omstandigheden kan het oordeel dat het niet anders kan zijn dat geld uit enig misdrijf afkomstig is toereikend zijn voor een bewezenverklaring van (eenvoudig) witwassen.

4. Om tot dit oordeel te komen, dient de zittingsrechter vast te stellen dat er sprake is van – kort gezegd – een vermoeden van witwassen. Indien dit het geval is mag van cliënt worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld, waarbij de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop die verklaring is afgelegd van belang zijn. Indien de verklaring van de verdachte hiertoe aanleiding biedt, moet het Openbaar Ministerie nader onderzoek verrichten om met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat het geld een legale herkomst heeft (HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:197).

5. Primair meent de verdediging dat het aantreffen van ca. € 650,- niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. Het is niet een zodanig groot bedrag dat reeds daarom het vermoeden bestaat dat het geld een criminele herkomst heeft.

6. Maar zelfs als aan de eerste voorwaarde wel is voldaan, heeft cliënt reeds bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over de herkomst van het geld. Hij stelt dit te hebben meegenomen toen hij door zijn moeder uit huis werd gezet. Bovendien zou hij zijn uitkering hebben gepind, zijn playstation hebben verkocht en heeft hij het casino bezocht. Dit is een concrete verklaring, die ten dele verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het openbaar ministerie had immers kunnen onderzoeken of cliënt daadwerkelijk een opname van zijn bankrekening had gedaan. Nu het casino alle bezoekers registreert, had het openbaar ministerie ook daar informatie kunnen vorderen teneinde de verklaring van cliënt te verifiëren of falsificeren. Het openbaar ministerie heeft dit nagelaten en dat betekent dat niet kan worden bewezen dat het geld uit misdrijf afkomstig is, zodat cliënt moet worden vrijgesproken. 7. De politierechter heeft dit verweer verworpen door te oordelen dat cliënt wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld, de verklaring derhalve onvoldoende verifieerbaar is en het dan ook op de weg van cliënt had gelegen om, ondanks het feit dat hij in detentie verbleef, pintransacties of bewijzen van uitkeringen te overleggen. 8. Deze conclusies lijken mij niet juist. Allereerst heeft cliënt niet wisselend verklaard over de herkomst van het geld. Hij heeft slechts verklaard dat het geld uit meerdere bronnen afkomstig is, namelijk geld dat hij heeft meegenomen toen hij wegging bij zijn moeder, geld dat hij heeft ontvangen door de verkoop van zijn playstation, geld dat hij heeft gepind en geld dat hij in het casino heeft gewonnen. 9. Zelfs indien cliënt een wisselende verklaring heeft afgelegd, bood zijn verklaring voldoende aanknopingspunten om nader onderzoek te verrichten naar zijn bankrekening en de bezoekregistratie van het casino.

10. Het lag dan ook niet op de weg van cliënt om zijn verklaring nader te onderbouwen. Zekerheidshalve zijn aan deze pleitnotitie een uitdraai van het transactieoverzicht van cliënts rekening aan deze pleitnota gehecht (bijlage), waaruit in ieder geval blijkt dat cliënt enkele dagen voor het ten laste gelegde een bedrag van (in totaal) EUR 140,- heeft opgenomen. Dit steunt de verklaring van cliënt dat hij een deel van het geld van zijn rekening heeft opgenomen.

Conclusie

11. Gelet op al het voorgaande kan, nu het openbaar ministerie heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten, niet worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, zodat hij dient te worden vrijgesproken.’

De Hoge Raad haalt artikel 420bis lid 1 Sr en artikel 420quater lid 1 Sr aan en overweegt dat hij in ECLI:NL:HR:2018:2352 over het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), heeft overwogen dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.

De Hoge Raad overweegt dat dit toetsingskader ook van belang is in de gevallen waarin de rechter aan de omstandigheden waaronder een voorwerp wordt aangetroffen het vermoeden ontleent dat dit voorwerp ‘onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1 Sr en artikel 420quater lid1 Sr. De Hoge Raad oordeelt dat het hof, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, waaronder het bij de verdachte aantreffen van 27 bolletjes cocaïne die kennelijk deel uitmaakten van een handelsvoorraad, – niet onbegrijpelijk – heeft geoordeeld dat deze het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte een geldbedrag van ongeveer € 650 voorhanden heeft gehad dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf afkomstig is. De Hoge Raad overweegt dat het hof voorts, in reactie op wat door en namens de verdachte is aangevoerd over de legale herkomst van dat geldbedrag uit een uitkering, verkoop van een playstation en casinobezoek, heeft overwogen dat de verdachte, naast zijn eigen verklaring, geen stukken heeft overgelegd waaruit die legale herkomst zou blijken. De Hoge Raad overweegt dat het hof echter in het midden heeft gelaten of de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het (gehele) geldbedrag. In aanmerking genomen hetgeen is vooropgesteld, is de bewezenverklaring daarom niet toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht in zoverre terecht is voorgesteld en dat de klacht gelet op de te geven beslissing voor het overige geen bespreking behoeft.