Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
15 januari 2020

Rechtspraak

Motivering poging tot afpersing.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging tot afpersing, is bewezen verklaard, onder verwijzing naar artikel 6 EVRM over de (motivering van de) bewezenverklaring.

De Hoge Raad overweegt dat de bewezenverklaring steunt op de in ECLI:NL:PHR:2019:1169 onder 7 weergegeven bewijsmiddelen. De Hoge Raad overweegt dat de onderhavige zaak – anders dan het geval was in ECLI:NL:HR:2018:1943 – niet gekenmerkt wordt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, terwijl de rechter in hoger beroep die verklaring wel voor het bewijs gebruikt. De in dat arrest voor dergelijke specifieke gevallen aanvaarde regel, die inhoudt dat de rechter in hoger beroep ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing de redenen voor het gebruik van die verklaring dient op te geven en in het bijzonder moet vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht, waarbij die gronden kunnen maar niet behoeven te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep, vindt in deze zaak dan ook geen toepassing (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1485, r.o. 3.6). Evenmin doet zich een andere omstandigheid voor op grond waarvan het hof gehouden was ambtshalve personen op te roepen en te horen en/of ambtshalve de in de bewijsmiddelen 6 en 7 genoemde camerabeelden ter terechtzitting te bekijken. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover de klacht daarover klaagt, de klacht faalt.