Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
11 december 2019

Rechtspraak

Terroristisch oogmerk 112 bellen na aanslagen Parijs.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen bedreiging met terroristisch misdrijf is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat ten aanzien van de bewezen verklaarde bedreiging met een terroristisch misdrijf sprake is van een terroristisch oogmerk.

Kort gezegd gaat het er in deze zaak om dat de verdachte en zijn medeverdachte in de nacht en de ochtend van 15 op 16 november 2015 samen aanwezig waren in een schuurtje langs de A2 in de buurt van Roosteren. Het hof heeft vastgesteld dat in de ochtend van 16 november 2015 om 07.23 uur en om 07.34 uur vanuit de omgeving waar zij verbleven met de mobiele telefoon van de verdachte is gebeld naar 112. In deze 112-telefoongesprekken zijn de in de bewezenverklaring opgenomen bewoordingen geuit, waaronder ‘u spreekt met de Islam IS’, ‘de wereld vergaat’, ‘meneer Rutten gaat mij bellen’ en ‘overal staat alles klaar alles is voorbereid’. Kort voor en na die telefoongesprekken werd nabij het schuurtje vuurwerk afgestoken; bij de politie kwamen meldingen binnen van getuigen over harde knallen, lichtflitsen en een vuurtje. Deze gebeurtenissen vonden plaats drie dagen na de aanslagen in Parijs. Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de 112-telefoongesprekken door de verdachte of door zijn medeverdachte zijn gevoerd, onder meer omdat in de 112‑telefoongesprekken wordt gesproken over ‘de Dombo en de Kikker’ en bij de aanhouding van de verdachte en diens medeverdachte een olifantenpak en een kikkerpak werd aangetroffen. De verdachte is door het hof veroordeeld voor het medeplegen van bedreiging met een terroristisch misdrijf.

De Hoge Raad haalt artikel 285, 83  en 83a Sr en relevante overwegingen uit de wetsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven (Stb. 2004, 290) aan (KamerstukkenII 2001/02, 28463, 3, p. 10 en Kamerstukken II 2002/03, 28463, 6, p. 7) en overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 285 lid 3 Sr. Daarin is strafbaar gesteld de bedreiging met een terroristisch misdrijf. De Hoge Raad overweegt dat uit de bewoordingen van die bepaling en de wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling – voor zover hier aan de orde – toereikend is dat gedreigd wordt met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover de klacht van een andere rechtopvatting uitgaat, de klacht faalt.

De Hoge Raad overweegt dat voorgaande onverlet laat dat voor een bewezenverklaring van een van de in artikel 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht. Artikel 285 lid 3 Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit artikel 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat de verdachte van de in artikel 285 lid 3 Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristische oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (ii) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (iii) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het – ten minste voorwaardelijke – opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.

De Hoge Raad oordeelt dat het in de beslissing van het hof besloten liggende oordeel dat aan deze vereisten is voldaan, mede gelet op de bewoordingen die in de verschillende in de bewezenverklaring weergegeven telefoongesprekken zijn gebruikt en de door het hof vastgestelde omstandigheden – waaronder de omstandigheid dat die telefoongesprekken plaatsvonden drie dagen nadat in Parijs verschillende bloedige aanslagen hadden plaatsgevonden waarbij vele tientallen doden vielen, naar welke aanslagen in die telefoongesprekken onmiskenbaar werd verwezen – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.