Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
4 december 2019

Rechtspraak

Moslims are terrorists: belediging van een groep mensen wegens religie?

De verdediging keert zich namens verdachte, ten aanzien van wie het zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst is bewezen verklaard, met rechts- en motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voort overwogen dat door de verdediging als verweer is aangevoerd dat de uitlating van de verdachte ‘Moslims are terrorists’, weliswaar een belediging zou kunnen opleveren, maar dat deze door de verdachte gedane uitlating moet worden bezien tegen de achtergrond van het klimaat zoals dat thans in de Verenigde Staten, waar de verdachte vandaan komt, heerst. Aldaar wordt, gelet op de recente geschiedenis, anders omgegaan met de term ‘terrorists’. De term behoort daar meer tot het dagelijks taalgebruik. Daardoor komt het beledigende karakter aan de uitlating te ontvallen en dient de verdachte te worden vrijgesproken, zo begrijpt het hof het verweer van de raadsman.

Het hof overweegt dienaangaande dat artikel 137c lid 1 Sr het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap strafbaar stelt. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c lid 1 Sr criteria/een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (ECLI:NL:HR:2011:BQ6731). Voor zover hier van belang leidt beoordeling aan de hand van dit toetsingskader tot het volgende.

Beledigend karakter uitlatingen

Het hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte ‘Moslims are terrorists’ op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims, in aanmerking genomen dat zij de strekking heeft moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen.

De context van de uitlatingen

De vraag of deze uitlating van de verdachte dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, moet naar het oordeel van het hof ontkennend worden beantwoord.

Onnodig grievend

Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.

Het hof is voorts van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlating dat moslims terroristen zijn, zijn beledigende karakter niet verliest doordat de verdachte uit de VS komt en aldaar blijkbaar anders met dergelijke termen wordt omgegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd aangegeven dat ze zich kan voorstellen dat belijders van de godsdienst islam zich beledigd kunnen voelen door haar uitlating. Nu zij zich bewust was van het beledigende karakter van haar uitlating, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij moslims zou beledigen. Dat er op dat moment geen moslims aanwezig waren, zoals door de verdachte in hoger beroep is gesteld, maakt – wat er verder zij van die stelling – dat niet anders.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging op artikel 137c lid 1 Sr is toegesneden is en daarom de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘beledigend’ geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. De Hoge Raad haalt genoemde bepaling aan en overweegt dat bij de beoordeling van de klacht voorop moet worden gesteld dat een uitlating als beledigend kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BJ9796). De Hoge Raad overweegt dat in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 137c Sr aangenomen moet worden dat het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst alleen onder artikel 137c Sr valt als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BF0655).

Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583).

De Hoge Raad overweegt dat het hof geoordeeld heeft dat de in de bewezenverklaring weergegeven uitlating op zichzelf beschouwd beledigend is in de zin van artikel 137c Sr. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de uitlating ‘Moslims are terrorists’ de strekking heeft moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel – dat het hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het weergegeven kader – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad overweegt dat het hof voorts geoordeeld heeft dat de gewraakte uitlating geen artistieke expressie inhoudt noch een bijdrage kan leveren aan enige maatschappelijk debat. De Hoge Raad oordeelt dat deze oordelen – die het hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het weergegeven kader – geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn.