Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 november 2019

Rechtspraak

Artikel 80a en 81 RO in relatie tot artikel 14 lid 5 IVBPR.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het zich als 16-jarige schuldig maken aan het plegen van ontuchtige handelingen, bestaande uit het seksueel binnendringen bij het toen 13-jarige slachtoffer, is bewezen verklaard, gelet op de toelichting in het schriftuur, dat de Hoge Raad het cassatieberoep niet met toepassing van artikel 80a of 81 RO mag verwerpen, nu het hof de verdachte heeft veroordeeld ter zake van hetzelfde feit als waarvan de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken, omdat anders de op grond van artikel 14 lid 5 IVBPR vereiste ‘full review’ zou ontbreken.

De Hoge Raad oordeelt dat alleen middelen van cassatie als in de wet bedoeld voor onderzoek door de cassatierechter in aanmerking komen. Als een zodanig middel kan slechts gelden een klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken kan blijven.

De Hoge Raad echter, haalt artikel 80a en 81 RO en artikel 14 lid 5 IVBPR aan en ziet aanleiding op te merken dat in het geval dat de rechter in eerste aanleg de verdachte van het aan hem ten laste gelegde feit heeft vrijgesproken, maar het gerechtshof tot een veroordeling ter zake van datzelfde feit komt, in cassatie uitsluitend de uitspraak van het gerechtshof ter beoordeling aan de Hoge Raad voorligt. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1943, r.o. 4.3). De Hoge Raad overweegt dat wanneer de ingediende klachten geen doel treffen, artikel 80a lid 4 RO en artikel 81 lid 1 RO de Hoge Raad de mogelijkheid bieden om de motivering van zijn oordeel te beperken tot het vermelden van de in die bepalingen bedoelde gronden. De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad is in het geval dat toepassing wordt gegeven aan artikel 80a of 81 RO, niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. Het gaat bij die bepalingen immers, anders dan de raadsman kennelijk tot uitgangspunt neemt, uitsluitend om de wijze waarop de Hoge Raad zijn oordeel met betrekking tot het cassatieberoep motiveert. Met de toepassing van artikel 80a lid 4 RO of artikel 81 lid 1 RO wordt niet méér tot uitdrukking gebracht dan dat het cassatieberoep dat zich richt tegen de bestreden uitspraak, niet slaagt en dat de aangevoerde klachten tegen die uitspraak geen behandeling in cassatie rechtvaardigen vanwege klaarblijkelijk onvoldoende belang of klaarblijkelijke ongegrondheid (art. 80a RO), dan wel dat het bij de beoordeling van één of meer van die klachten niet nodig is antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (art. 81 RO). De wettelijke voorziening dat de Hoge Raad zich tot de in artikel 80a of 81 RO bedoelde afdoening mag beperken, draagt bij aan de mogelijkheid cassatieberoepen versneld te behandelen en stelt mede daardoor de Hoge Raad in staat zich te concentreren op zijn kerntaken als cassatierechter (zoals ook tot uitdrukking is gebracht in ECLI:CE:ECHR:2018:0424JUD005538514, par. 47 (Baydar/Nederland)). De Hoge Raad oordeelt dat artikel 14, lid 5, IVBPR niet aan die overwegingen in de weg staat.