Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
2 oktober 2019

Rechtspraak

Verklaring einde zaak tijdens onderzoek ter terechtzitting.

De advocaat-generaal klaagt in het belang der wet en stelt in de kern de vragen aan de orde of (i) een verklaring als bedoeld in artikel 36 Sv dat de zaak is geëindigd, kan worden gegeven wanneer het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, en (ii) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM grond kan bieden voor het geven van de verklaring dat de zaak is geëindigd. In samenhang hiermee is ook de vraag van belang (iii) op welk moment de ‘vervolging’ als bedoeld in artikel 36 Sv een aanvang neemt.

De Hoge Raad haalt artikel 36, 180 en 255 lid 1 Sv aan en overweegt dat het in artikel 36 Sv bedoelde verzoek kan worden gedaan in geval van ‘vervolging’ van een zaak. Naar hedendaagse rechtsopvatting vangt de vervolging als bedoeld in artikel 36 lid 1 Sv aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De Hoge Raad overweegt dat vanaf dat moment – en niet eerst vanaf het moment dat het Openbaar Ministerie de strafrechter betrekt in de strafzaak – de verdachte immers belang kan hebben bij het inroepen van het oordeel van de rechter omtrent het geëindigd zijn van de zaak. In de systematiek van het Wetboek van Strafvordering ligt besloten – zoals onder meer tot uitdrukking komt in het voorschrift van artikel 266 lid 1 Sv dat ertoe strekt dat de officier van justitie de dagvaarding niet meer kan intrekken zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen – dat, nadat het onderzoek ter terechtzitting is aanvangen, de procedure wordt voortgezet totdat een einduitspraak is gegeven door de zittingsrechter. Daarmee verhoudt zich niet dat een verklaring dat de zaak is geëindigd, wordt verzocht en gegeven op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen en door de zittingsrechter nog niet onherroepelijk einduitspraak is gedaan. In die situatie dient de verdachte in het verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv niet-ontvankelijk te worden verklaard. Onder omstandigheden kan een verdachte wel worden ontvangen in een verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden. Dat kan onder meer het geval zijn indien bij de einduitspraak de onbevoegdheid van de rechter of de nietigheid van de dagvaarding is uitgesproken. In het geval dat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en vervolgens voor onbepaalde tijd wordt geschorst, terwijl het Openbaar Ministerie, nadat de oorzaak van de schorsing is vervallen, nalaat het onderzoek ter terechtzitting te doen hervatten door, kort gezegd, het opnieuw aanbrengen van de zaak op een nadere terechtzitting, vormt dat nalaten – gelet op wat er is overwogen – geen grond waarop een verklaring dat de zaak is geëindigd als bedoeld in artikel 36 Sv kan worden gegeven. Geen rechtsregel staat er echter aan in de weg dat de verdachte zich in dat geval wendt tot de voorzitter van het gerecht waar de zaak dient, met het verzoek de dag van de nadere terechtzitting te bepalen.

Overschrijding van de redelijke termijn kan aanleiding geven tot strafvermindering, maar leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.21-3.23). Dat staat – gelet op het rechtsgevolg dat artikel 255 lid 1 Sv verbindt aan de beschikking dat de zaak is geëindigd, inhoudende dat de verdachte alleen bij het bekend worden van nieuwe bezwaren opnieuw in rechte kan worden betrokken ter zake van hetzelfde feit – tevens eraan in de weg dat de rechter op de voet van artikel 36 Sv verklaart dat de zaak is geëindigd op de grond dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is geschonden. Dat is niet anders indien aan een verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv (mede) ten grondslag is gelegd dat de overschrijding van de redelijke termijn tevens een inbreuk op andere verdedigingsrechten tot gevolg heeft, bijvoorbeeld waar het de mogelijkheid betreft van het bieden van een behoorlijke en effectieve gelegenheid tot ondervraging. Het is aan de zittingsrechter en niet aan de rechter die oordeelt over het verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv, te bepalen of van zo’n inbreuk sprake is en zo ja, of dat in de concrete omstandigheden van het geval ook betekent dat zich een schending van artikel 6 EVRM voordoet waaraan bij de berechting van de zaak gevolgen dienen te worden verbonden (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2059).

Grond voor het geven van een verklaring dat de zaak is geëindigd kan de rechter onder meer wel vinden in de omstandigheid dat niet of nauwelijks (meer) activiteiten worden verricht in het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte en het daarnaast redelijkerwijs niet valt te verwachten dat het Openbaar Ministerie tegen de verdachte strafvervolging zal instellen of voortzetten, in het bijzonder door jegens de verdachte een strafbeschikking uit te vaardigen of hem te dagvaarden, zonder dat het Openbaar Ministerie daaromtrent zelf al duidelijkheid heeft verschaft aan de verdachte in de vorm van een (sepot)beslissing als bedoeld in artikel 167 of 242 Sv dan wel anderszins. Mede vanwege het door artikel 255 lid 1 Sv aan de verklaring dat de zaak is geëindigd verbonden rechtsgevolg, betreft het hier een tot terughoudendheid nopende maatstaf. Bij de toepassing daarvan kan de rechter in voorkomende gevallen onder meer in aanmerking nemen dat het Openbaar Ministerie nalatig is geweest gevolg te geven aan een door de rechter-commissaris op grond van artikel 180 lid 3 Sv gestelde termijn tot beëindiging van het opsporingsonderzoek, dan wel dat, niettegenstaande een aanhouding op de beslissing van het verzoek als bedoeld in artikel 36 lid 2 Sv, geen nadere activiteiten van het Openbaar Ministerie met betrekking tot het tegen de verdachte gerichte onderzoek of de strafvervolging van de verdachte zijn gebleken.

De Hoge Raad overweegt dat in de overwegingen van de rechtbank als oordeel besloten ligt dat een verklaring dat de zaak is geëindigd als bedoeld in artikel 36 Sv kan worden gegeven nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en nog niet door de zittingsrechter onherroepelijk einduitspraak is gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op hetgeen is overwogen van een onjuiste rechtsopvatting, getuigt. De rechtbank had de verdachte niet-ontvankelijk behoren te verklaren in het verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv. De rechtbank heeft voorts het op de voet van artikel 36 Sv gedane verzoek toegewezen op de enkele grond dat de verzoeker ten gevolge van het handelen van het Openbaar Ministerie ‘een onredelijk lange termijn in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de afdoening van zijn zaak’. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank in zoverre – gelet op hetgeen is overwogen – een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van dat verzoek heeft aangelegd.