Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 juli 2019

Rechtspraak

Rechtspraak

Herstelarrest van ECLI:NL:HR:2016:744.

De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2016:744, na verwerping van de namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen, de bestreden uitspraak van het Hof Amsterdam van 14 oktober 2014 wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, met vermindering van deze straf in die zin dat deze zeventien jaren en tien maanden beloopt, en met verwerping van het beroep voor het overige. Bij de bestreden uitspraak was de verdachte wegens 1, 2 en 4: ‘telkens: poging tot doodslag’, 3: ‘poging tot doodslag, meermalen gepleegd’, 5: ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de WWM en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van cat. III’ en 8: ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek op de voet van artikel 27 lid 1 Sr. De procureur-generaal J. Silvis heeft bij brief van 13 juni 2019 de Hoge Raad erop gewezen dat het hof aldus een straf heeft opgelegd die de wet niet toelaat.

Gelet op de bewezenverklaringen en de kwalificaties bedroeg op grond van artikel 287 Sr jo. artikel 45 en 57 Sr het maximum voor deze feiten dertien jaren en vier maanden gevangenisstraf. In ECLI:NL:HR:2016:744 is abusievelijk niet ambtshalve geoordeeld dat aan de verdachte bij het arrest van het hof een gevangenisstraf was opgelegd die het strafmaximum overschreed, nu deze niet achttien jaren, doch ten hoogste dertien jaren en vier maanden mag bedragen. De Hoge Raad herstelt deze omissie en overweegt dat ECLI:NL:HR:2016:744 als volgt te worden gelezen:

‘3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

3.1 Ingevolge artikel 287 Sr jo. artikel 45, eerste en tweede lid, en 57 Sr kan voor de onderhavige feiten een gevangenisstraf van ten hoogste dertien jaren en vier maanden worden opgelegd. De door het hof opgelegde straf van achttien jaren is hoger dan dit strafmaximum. Het bestreden arrest kan reeds daarom wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven.

3.2 De verdachte bevindt zich voorts in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet tevens leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.

3.3 In aanmerking genomen dat het hof kennelijk van oordeel was dat de maximaal mogelijke straf in dit geval passend is, zal de Hoge Raad bepalen dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren en vier maanden, te verminderen met de korting van twee maanden voor overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.’