Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
17 september 2019

Rechtspraak

Klacht over gebruik onbetrouwbare verklaring medeverdachte.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven, is bewezen verklaard, dat het het hof een verklaring van de verdachte en een verklaring van de medeverdachte voor het bewijs heeft gebruikt, hoewel het hof die verklaringen ten dele onaannemelijk heeft geacht.

Het hof heeft een door de raadsman gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen. De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat ten onrechte medeplegen en opzet is bewezen verklaard, aangezien er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en de verdachte nooit geweten heeft dat zij in het bezit was van vals geld.

Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en uit het dossier blijkt van de volgende feiten en omstandigheden.Aangever heeft bij de politie verklaard dat een vrouw (met een gouden tand), (naar later bleek de verdachte), een Turkse pizza wilde kopen en hem ter betaling een biljet van € 50 gaf. Nadat zij de winkel had verlaten zag en voelde hij dat het briefje van € 50 vals was. Vijf minuten later kwam er een man (de medeverdachte) binnen die een Turkse pizza en twee blikjes drank wilde kopen met eveneens een biljet van € 50. Aangever merkte meteen dat het biljet vals was. Hij heeft het briefje teruggegeven en toen hij de politie belde zag hij dat de medeverdachte het briefje onder de reclamebladen die op de vensterbank lagen frommelde. De ter plaatse gearriveerde politie heeft het biljet van € 50 verfrommeld in een vensterbank gevonden. Beide biljetten zijn in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat de biljetten vals zijn en beide hetzelfde serienummer hebben.

Naar later bleek, hebben de verdachte en de medeverdachte een latrelatie en hebben zij samen een kind. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij de zaterdag ervoor met een briefje van honderd euro naar de markt in Den Haag was gegaan, boodschappen had gedaan en toen onder meer een briefje van vijftig euro terug had gekregen. Zij was met haar kinderen naar Rotterdam gegaan omdat ze herfstvakantie hadden en zij een paar uurtjes met ze uit wilde. Zij wilde naar de medeverdachte gaan. Zij had hem gebeld, maar hij nam niet op. De kinderen kregen honger en toen zijn ze pizza gaan eten. Haar kinderen waren daar niet bij, want die waren met hun vriendjes aan het shoppen.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zij met de kinderen naar de medeverdachte ging omdat hij ziek was. Ze had niet met hem afgesproken, want ze wilde hem verrassen. Later had ze gehoord dat hij niet ziek was.

De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de donderdag ervoor op de markt te Rotterdam met een biljet van € 100 ijsbergsla had willen kopen, maar dat de verkoper geen wisselgeld had. Hij heeft voorts verklaard dat er toen twee heren waren die dat biljet voor hem hebben gewisseld voor twee briefjes van vijftig. Eén van die briefjes had hij op 18 oktober 2016 nog. Hij was die dag vanaf zijn huis naar de broodjeszaak gelopen, dat was een kwartiertje lopen. Hij had daar een Turkse pizza en iets te drinken besteld. Toen hij betaalde, werd hem verteld dat het geld niet goed was. De verdachte heeft verklaard dat hij dat niet wist.

Het hof acht het volstrekt onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig dat de verdachte en de medeverdachte, die op dat moment een relatie met elkaar hadden, onafhankelijk van elkaar op verschillende tijdstippen ieder met een briefje van € 100 naar de markt in Rotterdam respectievelijk Den Haag zijn gegaan en allebei een vals biljet van € 50 met hetzelfde serienummer hebben ontvangen, waarmee ze vervolgens in dezelfde winkel op dezelfde dag, zonder met elkaar afgesproken te hebben en kort (ongeveer vijf minuten) na elkaar een Turkse pizza bestelden, zonder dat zij wetenschap hadden van de valsheid van het geld. Voorts wekt het bevreemding dat beide verdachten kennelijk met biljetten van € 100 naar de markt gaan, waar het doorgaans juist ongebruikelijk is met dergelijke grote geldbedragen te betalen. Deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien maakt de verklaring van de verdachte (en haar mededader) dat zij niet wisten dat het een vals biljet was niet geloofwaardig. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte en de medeverdachte in zodanig nauw verband stonden en zo kort op elkaar volgden op dezelfde plaats en naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht waren op de verwezenlijking van hetzelfde doel, te weten het uitgeven van valse bankbiljetten, dat kan worden gesproken van een gezamenlijke opzet en een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte en de medeverdachte, waarbij beiden een wezenlijke bijdrage aan de uitvoering hebben geleverd. Het hof verwerpt het verweer.

De Hoge Raad overweegt dat wanneer de rechter zich – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, deze feiten of omstandigheden vervat moeten zijn in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BV3442).

De Hoge Raad overweegt dat het hof als bewijsmiddel een verklaring van de verdachte en als bewijsmiddel een verklaring van de medeverdachte voor het bewijs heeft gebruikt. In zijn overwegingen heeft het hof echter geoordeeld dat deze verklaringen ten dele niet geloofwaardig zijn. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op hetgeen is vooropgesteld, het hof die verklaringen in zoverre ten onrechte onder de bewijsmiddelen heeft opgenomen. Daarover klaagt de klacht terecht.