Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 juli 2019

Rechtspraak

Opzettelijk kinderen in hulpeloze toestand laten, artikel 255 Sr.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in hulpeloze toestand laten, meermalen gepleegd, is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte ‘opzettelijk’ haar pasgeboren kinderen in een hulpeloze toestand heeft gelaten.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de raadsman vrijspraak heeft bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte weliswaar heeft gezien dat de vader ruw met de kinderen omging, maar dat zij niet heeft waargenomen dat dit dermate ruw ging dat het letsel bij de kinderen opleverde. Op het moment dat zij op 24 februari 2014 zag dat de vader te ver ging, heeft zij onmiddellijk contact opgenomen met de hulpverlening. Verdachte heeft de Indonesische nationaliteit en is na een eerste internetcontact en een nadere kennismakingsperiode in Indonesië met de vader naar Nederland gekomen en bij hem gaan wonen. Zij verbleef hier op een toeristenvisum. Zij is hier van hem zwanger geraakt en in 2013, na een zwangerschap van acht maanden, bevallen van een tweeling. Na de thuiskomst uit het ziekenhuis hebben zowel verdachte als haar toenmalige partner de tweeling verzorgd.

Voor de bevalling was er reeds de nodige hulp voor het gezin: de GGZE voor de persoonlijke problematiek van de vader en maatschappelijk werk in verband met een melding van huiselijk geweld in oktober 2013 en ter oplossing van praktische problemen (verklaring van een betrokkene). Eind januari 2014 zijn beide kinderen, toen zij acht weken oud waren, gezien door een verpleegkundige van jeugdgezondheidszorg Eindhoven. Beide kinderen zijn toen naakt gezien en fysiek onderzocht en bij hen zijn op dat moment geen bijzonderheden waargenomen (verklaring van de verpleegkundige). De casemanager/maatschappelijk werkster, heeft het gezin van verdachte, samen met een kwartiermaker bij GGZ Eindhoven, op 16 januari 2014, 6 februari 2014, 13 februari 2014 en 20 februari 2014 bezocht. Tijdens het huisbezoek op 13 februari 2014 viel het haar op dat één van de kinderen een vage blauwe plek onder zijn linkeroog had. Verdachte gaf de casemanager niet de indruk dat zij bekend was met die blauwe plek, maar gaf te kennen dat zij dacht dat het kwam omdat de vader met het kind bezig was geweest. Daarnaar gevraagd vertelde de vader aan de casemanager dat hij zijn evenwicht was verloren en dat hij met het kind tegen de deurpost was gebotst. Tijdens het huisbezoek op 20 februari 2014 werden bij de kinderen door casemanger opnieuw blauwe plekken geconstateerd. De casemanger zag bij één kind de oude blauwe plek onder zijn linkeroog die zij eerder op 13 februari 2014 had waargenomen. Bij het andere kind nam zij twee blauwe plekken onder het oog waar. De vader heeft die blauwe plekken toen als mogelijke oorzaak genoemd van zijn eigen gestreste optreden jegens het kind, dat resulterende in een black-out, toen het weigerde te drinken (verklaring casemanger).

Op 24 februari 2014 heeft verdachte aan de casemanager het volgende WhatsAppbericht gestuurd: ‘(...) Just now de vader tried to strangling a baby coz he was hard to drink milk (...) he keep pushing baby (...) and throw baby from his lap to a pillow’ (verklaring casemanager). Dezelfde dag is de casemanager met een medewerker van het Advies Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK), naar de woning van verdachte gegaan. De medewerker van het AMK heeft verklaard dat zij tijdens het bezoek blauwe plekken bij de kinderen constateerde en dat het haar opviel dat de andere baby een bult had aan de linkerzijde van zijn borstkas (verklaring medewerker AMK). Nog dezelfde dag zijn de kinderen naar het ziekenhuis gebracht en onderzocht door een kinderarts (zie het rapport van dr. H.G.T. Nijs, forensisch arts KNMG van het NFI).

De kinderarts zag bij lichamelijk onderzoek van eerstgenoemde baby onderhuidse bloeduitstortingen op het voorhoofd links (circa 0,5 bij 0,5 cm), voor het kaakgewricht links (circa 0,5 bij 0,5 cm), op de kin (tweemaal links), op de rechterwang (driemaal circa 1 bij 1 cm) en linksvoor aan de borst (circa 1 bij 1 cm). Er was een litteken in de hals en een rode genezende huidbeschadiging links in de hals (‘oude striem’). De kinderarts zag bij lichamelijk onderzoek van de andere baby bloeduitstortingen aan het jukbeen beiderzijds (1 bij 1 cm). Aan de borstkas linksvoor was plaatselijk een zwelling met intacte huid, waarbij de zwelling leek uit te gaan van een onderliggende rib. In de hals was een lijnvormige, roze huidbeschadiging met korstjes met een lengte van circa 2,5 cm. Op röntgenfoto’s van 24 februari 2014 was te zien dat eerstgenoemde baby ten minste 20 ribbreuken had, beiderzijds, achterwaarts en zijwaarts, waarvan tenminste 13 ribbreuken uitgebreide botnieuwvorming (callusformatie) vertoonden als teken van vorderende botgenezing. Dit waren zowel recente als niet-recente breuken. Voorts waren er metafysaire hoekfracturen van het linkerbovenarmbot, linkerspaakbeen en linkerdijbeen. De kinderradioloog met forensische expertise, heeft de röntgenfoto’s beoordeeld en volgens zijn bevindingen waren de recente ribbreuken waarschijnlijk minder dan één week oud en de ribbreuken met uitgebreide callusformatie ten minste één maand oud, en waren de breuken aan het linkerbovenarmbot en het linkerspaakbeen niet recent, genezend. Van de laatstgenoemde baby zijn die dag ook röntgenfoto’s gemaakt en daarop was te zien dat hij ten minste dertien niet-recente ribbreuken had waaronder een genezen ribbreuk aan de achtste rib rechts achterwaarts, door voornoemde kinderradioloog geschat op ten minste één maand oud, en breuken met beperkte hoeveelheid callusvorming aan de vijfde en zesde rib rechts zijwaarts, door de kinderradioloog geschat op circa twee weken oud. Verder waren er bij de laatstgenoemde metafysaire hoekfracturen beiderzijds aan het spaakbeen en ellepijp en aan het linkerdijbeen en een genezende torusfractuur aan het rechteronderbeen en een metafysaire hoekfractuur aan het scheenbeen.

In het rapport van het NFI van 19 september 2014 heeft dr. H.G.T. Nijs, forensisch arts bij het NFI, opgemerkt dat metafysaire hoekfracturen na vier tot zes weken niet meer zichtbaar zijn op een röntgenfoto. Door een andere medewerker van het AMK is namens het AMK op 25 februari 2014 aangifte gedaan van mishandeling van de baby’s (aangifte andere medewerker AMK). In voormeld rapport van het NFI heeft dr. Nijs geconcludeerd dat:

- de onderhuidse bloeduitstortingen bij beide kinderen, zonder verklaringen van de zijde van de ouders, veel waarschijnlijker zijn onder een niet-accidentele toedracht (toegebracht letsel) dan onder een accidentele toedracht (ongeluk/ongeval);

- de geconstateerde breuken bij de baby’s bij afwezigheid van plausibele verklaringen in onderlinge samenhang bezien zeer veel waarschijnlijker zijn in een niet-accidenteel kader (toegebracht letsel) dan in een accidenteel kader of door een medische oorzaak;

- gelet op de verschillen in radiologische dateringen en de verspreiding van het geheel aan botafwijkingen over het lichaam, bij de baby’s sprake moet zijn geweest van meerdere (ten minste twee) forse krachtsinwerkingen.

De vader heeft tegenover de politie verklaard dat hij de kinderen telkens hard en stevig heeft vastgepakt en gedrukt en dat hij de kinderen met te veel kracht heeft opgepakt (verklaring vader).

Blijkens het in het dossier opgenomen vonnis d.d. 13 maart 2015 van de Rechtbank Oost-Brabant is de vader veroordeeld voor zware mishandeling van de baby’s, gepleegd in de periode van de geboortedatum in 2013 tot en met 23 februari 2014. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2017 verklaard dat de vader na de geboorte van de baby’s aanvankelijk liefdevol en zorgzaam met de tweeling is omgegaan. Op enig moment ging hij echter steeds ruwer met de kinderen om. Vanaf ongeveer de tweede helft van januari richting februari werd verdachte bezorgd en bang dat de kinderen letsel zouden oplopen. Dit ruwe gedrag bestond volgens verdachte uit het met één van de kinderen in de hand de trap op- en afrennen als hij de kinderen boven ging verschonen of aan- uitkleden, het op hardhandige wijze vastpakken, verschonen en aankleden van de kinderen en het heen en weer schudden van de kinderen. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 augustus 2015 heeft verdachte daarover verklaard dat de vader de kinderen schudde in de box en in bed en tegen de medewerker van AMK heeft verdachte gezegd dat ‘de vader de baby’s vast heeft en schudt als ze huilen’ (eindproces-verbaal). Tegen de vader had verdachte ook opgemerkt dat hij de kinderen als een zak cement behandelde (eindproces-verbaal). In haar ogen was het niet normaal hoe de vader met de kinderen omging. Het handelen van de vader was dermate ruw dat in het geval zij in Indonesië waren geweest en zij dit handelen aldaar had waargenomen, zij haar familie en de politie had ingeschakeld. Bij het zien van de blauwe plekken in het gezicht, welke in het bijzijn van de casemanager werden waargenomen op 20 februari 2014, was zij zeker in Indonesië naar de politie gegaan. Zij heeft verder nog verklaard dat zij weet, ook omdat zij in Indonesië een opleiding heeft gehad als kleuterleidster en jarenlang daar als kleuterleidster werkzaam is geweest, dat je voorzichtig met baby’s moet omgaan en dat zij ook altijd voorzichtig met haar baby’s is omgegaan.

Op grond van het vorenstaande staat naar het oordeel van het hof vast dat de baby’s door de toenmalige partner van verdachte werden mishandeld en dat verdachte daarvan op de hoogte was. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen hebben deze mishandelingen in ieder geval plaatsgevonden in de periode vanaf 1 januari tot 24 februari 2014. Gezien de kwetsbaarheid van de zeer jonge kinderen moet verdachte hebben geweten dat door het handelen van de vader gevaar bestond voor het leven of de gezondheid van die kinderen. Door niet tijdig adequaat in te grijpen heeft verdachte minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door het handelen van de vader en door haar eigen nalatigheid, de kinderen grote risico’s liepen. Verdachte heeft pas op 24 februari 2014 hulp ingeroepen, terwijl zij al langer wist van de mishandeling van de kinderen. Gelet op de mishandelingen, zoals het ruw met de kinderen omgaan, het de trap op- en afrennen met de kinderen in de arm en het schudden van de kinderen, die zij al eerder heeft waargenomen en de omstandigheid dat zij, gelet op de kwetsbaarheid van de twee nog zeer jonge kinderen, moet hebben geweten dat er door het handelen van de vader gevaar bestond voor het leven of de gezondheid van die kinderen, had zij, als moeder, de rechtsplicht om al eerder in te grijpen en hulp in te schakelen. Aan die plicht heeft zij niet voldaan.

Daarbij overweegt het hof voorts dat, gelet op de hulpverlening die reeds rondom het gezin was opgebouwd en de vele contacten die er zijn geweest – het hof verwijst daartoe behalve naar de hierboven genoemde huisbezoeken ook naar de uitgebreide WhatsAppcontacten tussen verdachte en de casemanager vanaf 1 januari 2014 tot 25 februari 2014 – verdachte volop in de gelegenheid is geweest hulp in te roepen. Dit des te meer nu uit de inhoud van die WhatsAppberichten blijkt dat verdachte wel van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, maar dit alleen naar aanleiding van agressie van de vader richting haar en zijn dreiging om haar, verdachte, naar Indonesië terug te sturen (zonder de kinderen) (WhatsApps van 31 januari 2014 ‘de vader hit me’ en van 7 februari 2014 ‘Inge help me de vader throw me the bottle ... he want to send me back home to indo’). Daaruit blijkt dat zij voor wat betreft haar eigen positie wel al eerder hulp inriep, maar dit heeft zij niet gedaan voor haar beide kinderen. Uiteindelijk, pas op 24 februari 2014, heeft zij hulp ingeroepen voor haar kinderen.

Door na te laten tijdig hulp in te roepen dan wel anderszins de kinderen in veiligheid te brengen, daar waar optreden haar plicht was en die mogelijkheid voor haar ook bestond, heeft verdachte haar kinderen in een hulpeloze toestand gelaten en zich daardoor schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verdachte baby’s opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gelaten en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 255 Sr. Het feit dat zij wist van de mishandelingen, maar niet ingreep om de situatie te doen stoppen, maakt dat sprake is van opzet op het in hulpeloze toestand laten. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de verdachte ‘opzettelijk’ haar pasgeboren kinderen in een hulpeloze toestand heeft, niet van een onjuiste opvatting getuigt en toereikend gemotiveerd is.