Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 juli 2019

Rechtspraak

Smaadschrift en het recht op vrijheid van meningsuiting.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie smaadschrift is bewezen verklaard, onder meer dat het hof het beroep van de verdachte op het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat ter terechtzitting in hoger beroep door en namens de verdachte is betoogd dat het handelen van de verdachte onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 EVRM valt. Het hof overweegt te dien aanzien dat het kader waarbinnen de ten laste gelegde verdenking beoordeeld dient te worden gevormd wordt door artikel 10 EVRM, waarin is bepaald dat eenieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat onder meer de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. Omdat de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, bevat het tweede lid van dit artikel een begrenzing van dit recht in die zin dat de uitoefening daarvan ‘kan (...) worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn’.. Een van de genoemde beschermde belangen is de bescherming van de goede naam van anderen. In het Nederlandse strafrecht wordt dit belang onder meer beschermd door artikel 261 Sr, smaad(schrift), waaronder begrepen smaad(schrift) gepleegd tegen een rechtspersoon. Ter beantwoording van de vraag of de beperking die deze strafbepaling op de in artikel 10 EVRM vastgelegde uitingsvrijheid vormt noodzakelijk is in een democratische samenleving, is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte.

In de onderhavige zaak is de verdachte samen met haar medeverdachte ’s nachts aangetroffen op een van de plekken waar de ten laste gelegde posters waren aangebracht. Verdachte erkent deze posters samen met haar medeverdachte op alle ten laste gelegde locaties in Stolwijk te hebben aangeplakt. Op de posters staat de tekst: ‘UW DUURZAME PARTNER IN DEPORTATIES Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist “Kampzeist.nl”’ Het hof merkt op dat – zoals weergegeven – de zin ‘uw duurzame partner in deportaties’ op de poster in hoofdletters staat afgedrukt, de tweede zin in kleine letters. De verdachte heeft verklaard met het ophangen van de posters te beogen aandacht te vragen voor het in haar ogen misdadige karakter van het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen. Zij heeft aangegeven dat zij het bouwbedrijf voor elke opsluiting en voor elke deportatie van elk gezin, van elk kind, medeverantwoordelijk houdt. De verdachte en haar medeverdachte hebben deze aandacht in de onderhavige zaak gevraagd door een actie te richten tegen een particulier bouwbedrijf. Dit bedrijf heeft in opdracht van de overheid een gebouw gerealiseerd dat gebruikt wordt/zou gaan worden bij de uitvoering van het beleid inzake het uitzetten van vluchtelingen.

Het hof stelt voorop dat in een democratische samenleving een bedrijf dat meedoet aan aanbestedingen, waaronder openbare aanbestedingen ter uitvoering van – bekritiseerd – overheidsbeleid waarbij grote hoeveelheden publieke gelden zijn betrokken, er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen. Hetgeen in dit verband aanvaardbaar is in het kader van artikel 10 EVRM hangt evenwel af van de specifieke omstandigheden van het geval. Het hof is van oordeel dat de aard en de combinatie van de woorden op deze posters zonder meer smadelijk zijn voor het bedrijf, dit omdat de woorden een verband leggen tussen het – in opdracht van de overheid – bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf nog trots zou zijn ook, en waarbij benadrukt wordt dat het bedrijf daar een duurzame partner in is. De woorden zijn daarmee bedoeld om het bedrijf in haar goede naam te raken en zetten het in een zeer negatief daglicht. De posters wekken bovendien de indruk dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen. Het hof merkt in dat verband op dat de strekking van de in de posters gebruikte bewoordingen, waaronder met name het woord ‘deportaties’, moet worden bezien in het licht van het laatste woord van de verdachte ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep waarin zij zeer uitvoerig en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen protesteert tegen het overheidsbeleid op dit gebied als zodanig.

In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever. Het hof is dan ook van oordeel dat er een dringende maatschappelijke behoefte is voor een veroordeling alsmede dat de beperking van de uitingsvrijheid in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof herhaalt dat het de bewoordingen op de posters smadelijk acht voor het bedrijf van de aangever. Het ophangen van de posters gaat naar het oordeel van het hof onnodig veel verder dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid. Daarbij komt dat de bewoordingen onder meer bestaan uit het neerzetten van het bedrijf als ‘uw duurzame partner in deportaties’, en daarmee raken de posters, anders dan betoogd door de raadsman, wel degelijk de ‘core business’ van het bouwbedrijf, ook al ziet de tekst niet op de kwaliteit van de bouwwerken zelve. De verdachte en haar medeverdachte hebben aldus een politiek debat gevoerd ten nadele van een particulier, in bewoordingen die de reputatie van het bedrijf zodanig (kunnen) schaden dat zulks niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Het verband van de werkzaamheden van het bouwbedrijf zoals hier aan de orde, te weten het bouwen van, in de woorden van de poster: ‘Kamp Zeist’ en in de woorden van de overheid: ‘een gesloten gezinsvoorziening’ en ‘het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen’ is te ver van elkaar verwijderd om de verdachte te beschermen in haar uitingsvrijheid boven het belang van het bedrijf tegen smaad. Gelet hierop is het hof van oordeel dat veroordeling van de verdachte geen strijd oplevert met de hiervoor omschreven vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM, nu dit grondrecht wordt beperkt door de rechten van de ander, in dit geval de eer en goede naam van een rechtspersoon uit Stolwijk.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging toegesneden is op smaadschrift als bedoeld in artikel 261 lid 2 Sr en haalt het gehele artikel aan. De Hoge Raad overweegt dat het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift in de zin van artikel 261 lid 2 Sr niet in de weg staat indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583).

De Hoge Raad overweegt dat blijkens de vaststellingen van het hof, de verdachte tezamen en in vereniging met een ander op openbare plekken posters heeft opgehangen met de in de bewezenverklaring vermelde tekst. Het hof heeft het verweer van de verdachte dat haar handelen valt onder het haar toekomende recht op vrijheid van meningsuiting verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel in het licht van hetgeen is vooropgesteld en hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking hetgeen het hof heeft vastgesteld over de context waarin de uitlating is gedaan, te weten dat de bv in opdracht van de overheid na openbare aanbesteding ter uitvoering van – bekritiseerd – overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen een gesloten gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist heeft gebouwd, dat dit de aanleiding vormde voor de bewezen verklaarde uitlatingen waarmee de verdachte beoogde te protesteren tegen dat overheidsbeleid en dat de verdachte aldus deelnam aan het publieke debat daarover. Aan het gebruik van de woorden ‘deportaties’ en ‘Kamp Zeist’ heeft het hof, mede in verband met de omstandigheid dat uitingen in het licht van artikel 10 EVRM een zekere mate van overdrijving of provocatie mogen bevatten, niet zonder nadere motivering kunnen ontlenen dat daardoor de uitlating onnodig grievend is jegens het bouwbedrijf, dat rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen. Onder deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat een veroordeling van de verdachte voor de als beledigend in de zin van artikel 261 lid 2 Sr aangemerkte uitlating geen strijd oplevert met de in artikel 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd.