Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
21 juni 2019

Rechtspraak

Verlenen machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv.

De verdediging klaagt namens belanghebbende, dat de klager niet is opgeroepen voor de behandeling van het namens de klager ingediende klaagschrift in de raadkamer van 3 oktober 2017. Blijkens de bestreden beschikking is de in beslag genomen scooter waarop het klaagschrift betrekking heeft onder de klager in beslag genomen. De klager is, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, niet bij het onderzoek in raadkamer verschenen. De rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in het klaagschrift.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 23 lid 2 Sv, voor zover hier van belang, meebrengt dat de klager voor de raadkamerbehandeling had moeten worden opgeroepen. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv toegezonden stukken kan niet van zo een oproeping blijken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Dit verzuim heeft betrekking op een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure, zodat het nietigheid van het onderzoek meebrengt, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd.

De Hoge Raad ziet, hoewel het voorgaande meebrengt dat de eerste klacht niet meer aan de orde behoeft te komen, aanleiding opmerkingen te maken ten aanzien van de bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv. De Hoge Raad haalt artikel 117 lid 1 en 2 Sv, artikel 134 lid 2 aanhef en onder c Sv, artikel 125 RO en artikel 126 RO aan en overweegt dat artikel 134 Sv aangeeft in welke gevallen de inbeslagneming van een voorwerp eindigt. Indien vaststaat dat een in beslag genomen voorwerp is vernietigd op grond van een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv is ingevolge artikel 134 lid 2 onder c Sv daardoor het beslag beëindigd (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3710, r.o. 2.3). Een gevolg daarvan is dat beklag als bedoeld in artikel 552a Sv niet meer kan worden gedaan. Een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv wordt ingevolge het tweede lid van die bepaling door het Openbaar Ministerie verleend. Dit betekent, gelet op artikel 125 RO, dat deze machtiging slechts kan worden verleend door het College van procureurs-generaal en rechterlijke ambtenaren, als bedoeld in artikel 1 onderdeel b onder 6° en 7° RO. De Hoge Raad overweegt dat de uitoefening van deze bevoegdheid ingevolge artikel 126 lid 1 RO kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. Deze mogelijkheid van mandaatverlening is thans nader geregeld in artikel 3 van het Besluit van 6 mei 2013, houdende regels ten aanzien van het landelijk parket en het functioneel parket, alsmede ten aanzien van het mandateren van bevoegdheden van de officier van justitie. Ook een ambtenaar die rechtspositioneel een politieambtenaar is, kan onder bijzondere omstandigheden hebben te gelden als een ‘andere bij het parket werkzame ambtenaar’ als bedoeld in artikel 126 lid 1 RO (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF3366).