Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
9 juni 2019

Rechtspraak

Rechtspraak

Portiek van een flat: openlijk geweld als bedoeld in artikel 141 Sr?

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie openlijke geweldpleging is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat het in de bewezenverklaring vermelde geweld ‘openlijk’ is gepleegd.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging toegesneden is op artikel 141 lid 1 en 2 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term ‘openlijk’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2018:1008 met betrekking tot deze term onder meer overwogen dat met betrekking tot het bestanddeel ‘openlijk’ in artikel 141 lid 1 Sr in de rechtspraak vaak vooropgesteld is dat daarvan sprake is bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er toen en daar feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond (vgl. bijv. ECLI:NL:HR:2006:AW3560). Het gaat er dus wat betreft de ‘openlijkheid’ in de kern om dat de geweldpleging zich op zodanige wijze en op een zodanige plaats moet hebben voltrokken dat de openbare orde is verstoord. Of van openlijkheid zoals bedoeld in artikel 141 lid 1 Sr sprake is, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of bij de geweldpleging in zekere zin willekeurig publiek aanwezig was of had kunnen zijn. Deze (mogelijke) aanwezigheid van publiek verdient in het bijzonder aandacht als het gaat om geweldpleging op plaatsen die niet voor eenieder toegankelijk zijn. Voorts kan de mate van verstoring van de normale gang van zaken van belang zijn. De motivering van de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘openlijk’ verdient vooral in niet-evidente gevallen nadere aandacht. Daarbij zijn, mede in het licht van de aangeduide gezichtspunten, de specifieke omstandigheden van het geval doorslaggevend. Onder meer de potentiële waarneembaarheid van de ten laste gelegde gedragingen en de omvang van het – potentieel aanwezige – publiek kunnen in dat verband een rol spelen. In een niet zonder meer openbare ruimte zoals de aula van een school kan bijvoorbeeld op zijn minst van belang zijn in hoeverre die ruimte ten tijde van het ten laste gelegde toegankelijk was, ook voor personen die niet in een relatie stonden tot de onderwijsinstelling (vgl. ECLI:NL:HR:2018:20).

De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens de bewijsvoering vastgesteld heeft dat de geweldshandelingen zijn gepleegd in een portiek van een flat, en dat bij dat geweld enkele personen aanwezig waren. De Hoge Raad oordeelt dat het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van ‘openlijk’ geweld – gelet op hetgeen is vooropgesteld – niet toereikend is gemotiveerd, in het bijzonder niet waar het gaat om de (mogelijke) waarneembaarheid van de ten laste gelegde gedragingen vanaf de openbare weg, de (on)toegankelijkheid van die ruimte voor eenieder en de (mogelijke) aanwezigheid van in zekere zin willekeurig publiek in deze ruimte.