Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
16 mei 2019

Rechtspraak

Detentie in het buitenland; aanwezigheidsrecht.

De verdediging klaagt namens verdachte, die in Colombia is gedetineerd in afwachting van vervolgingsuitlevering aan de Verenigde Staten, over de toewijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de in het buitenland gedetineerde verdachte gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen en daartoe overwogen dat het het betoog van de raadsman opvat als een verzoek om aanhouding van de zaak dan wel schorising van het onderzoek ter terechtzitting om de verdachte te zijner tijd gelegenheid te geven gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Daartoe overweegt het hof dat het bij de beoordeling van dit verzoek een belangenafweging heeft gemaak tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de betrokkene bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de betrokkene maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht met zich brengt dat indien een verdachte, doordat hij gedetineerd zit in het buitenland, is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht, de rechter in de regel aan dit verzoek zal moeten voldoen. In de ontnemingszaak van verdachte is dit punt ook aan de orde gekomen. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welk belang mede omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting (wederom) zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte.

Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek voorts in het bijzonder acht geslagen op het volgende:

- In de zaak van de verdachte is sprake van een zeer aanzienlijk tijdsverloop: de verdachte is aangehouden op 8 september 2009. De hem ten laste gelegde feiten dateren uit de periode 2006-2009.

- De feiten waarvan verdachte wordt verdacht zijn zeer ernstig en verdachte is daarvoor in eerste aanleg tot een langjarige gevangenisstraf veroordeeld.

- De verdachte heeft gedurende de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg in voorlopige hechtenis gedetineerd gezeten.

- De verdachte is na zijn vrijlating vervolgens zelf vrijwillig naar het buitenland gegaan, terwijl zijn zaak in hoger beroep nog moest worden behandeld.

- De verdachte zit thans in afwachting van zijn uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika in detentie in Colombia.

- De verdachte moet in de Verenigde Staten van Amerika terechtstaan voor een strafbaar feit gepleegd in 2015.

- Het vonnis van de Rechtbank Rotterdam in de onderhavige strafzaak van de verdachte dateert van 18 februari 2011.

- De binnenkomst van het dossier bij het hof is geregistreerd op 21 december 2011.

- Na de zittingen in hoger beroep op 5, 16 en 19 april 2012 is de strafzaak van de verdachte verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Rotterdam.

- Na de zitting op 23 september 2014 is de strafzaak van de verdachte verwezen naar de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.

- Ter terechtzitting van heden, 12 september 2016, wordt de behandeling van de strafzaak voortgezet.

- In de strafzaak van de verdachte is een rechtshulpverzoek uitgegaan met verzoek aan Colombia de verdachte uit te doen leveren, al dan niet tijdelijk. In antwoord daarop is informatie ontvangen dat de verdachte in uitleveringsdetentie voor de Verenigde Staten zit en dat de overlevering aan de Verenigde Staten voorrang heeft. Tijdelijke uitlevering vanuit Colombia is niet mogelijk.

Op basis van deze gegevens is het voor het hof niet te voorzien binnen welke termijn de verdachte ter terechtzitting in Nederland aanwezig zou kunnen zijn. Gezien ook de uitlatingen van de advocaat-generaal en de raadsman hierover acht het hof het echter aannemelijk dat dit eerst over enige jaren het geval zal kunnen zijn. Het hof constateert voorts dat de raadsman niet (tevens) heeft verzocht om de verdachte de zitting door middel van een videoverbinding te laten bijwonen, en evenmin heeft aangegeven dat de verdachte bereid zou zijn aan een dergelijke vorm van aanwezigheid op afstand zijn medewerking te verlenen. Door de naar verwachting wisselende detentielanden is voorts niet te verwachten dat een dergelijke integrale videoverbinding, zo al technisch mogelijk, binnen een als enigszins redelijk te beschouwen termijn kan worden gerealiseerd.

Gezien voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie zich in redelijkheid voldoende heeft ingespannen om het aanwezigheidsrecht van de verdachte te realiseren. Concluderend overweegt het hof dat de verdachte weliswaar een aanzienlijk belang heeft bij de uitoefening van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat daarnaast sprake is van een verdenking van zeer ernstige feiten (waardoor er tevens een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid met de berechting van verdachte) en een reeds thans zeer aanzienlijk tijdsverloop. Nu bovendien op grond van het voorgaande:

- niet te verwachten valt dat de verdachte binnen een nog als enigszins redelijk aan te merken termijn ter terechtzitting zal kunnen verschijnen;

- de verdachte niet heeft gevraagd om het bijwonen van de zitting via een videoverbinding (en het hof zulks ook niet binnen een als enigszins redelijk aan te merken termijn technisch uitvoerbaar acht); en de oorzaken van het niet kunnen verschijnen overwegend in de risicosfeer van verdachte zelf zijn gelegen, dienen naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden de belangen van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder te wegen dan het belang van de verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn in zijn zaak. Het hof wijst om die reden het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak af.

De Hoge Raad overweegt dat de klacht de vraag aan de orde stelt onder welke omstandigheden de rechter gehouden is het onderzoek ter terechtzitting te schorsen indien het voor de verdachte feitelijk niet mogelijk is ter terechtztting te verschijnen omdat hij in het buitenland is gedetineerd. Het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht heeft uitdrukking gevonden in artikel 14 lid 3 aanhef en onder d IVBPR, terwijl doel en strekking van artikel 6 EVRM meebrengen dat bedoeld recht moet worden geacht ook besloten te liggen in die verdragsbepaling. Mede gelet op de rechtspraak van het EHRM zoals die in ECLI:NL:PHR:2019:131 is weergegeven, geldt als hoofdregel dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep dient te worden geschorst, indien uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd maar niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Van genoemde regel kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Daarvoor is vereist dat:

(i) op grond van een voldoende nauwkeurige verslaglegging door het Openbaar Ministerie vast is komen te staan dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht om de verdachte in de gelegenheid te stellen te kennen te geven of hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn en, indien dat het geval is, zijn aanwezigheidsrecht te effectueren, en

(ii) desondanks onaannemelijk is dat de verdachte binnen een aanvaardbare termijn in staat kan worden gesteld diens aanwezigheidsrecht te effectueren, en

(iii) het belang van een behoorlijke strafvordering – waaronder begrepen het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting niet kan aanvangen of worden voortgezet, en dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. In verband met de vermelde vereisten kan onder meer van belang zijn:

- of aanhouding is verzocht en welke argumenten door of namens de verdachte zijn aangevoerd voor het aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting, of de verdachte bereid is mee te werken aan diens overbrenging naar Nederland teneinde aanwezig te zijn bij de behandeling van diens strafzaak, en of de afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting kan worden gecompenseerd door bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting gebruik te maken van een videoconferentie als bedoeld in artikel 131a Sv;

- welke belangen, mede gelet op de ernst van het ten laste gelegde feit, voor de verdachte op het spel staan;

- de dreiging dat het vervolgingsrecht verjaart.

De Hoge Raad overweegt dat de hoofdregel echter is dat, indien uit de stukken of het verhandelende ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd en niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, niet wordt voortgegaan met het onderzoek ter terechtzitting. Daarom vergt een beslissing om niet aan te houden vanwege uitzonderlijke omstandigheden nadere motivering. Opmerking verdient nog dat uiteindelijk bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting aanhouding op de grond dat de verdachte in het buitenland gedetineerd is in beginsel voor zijn rekening zal komen. De Hoge Raad oordeelt dat gelet op hetgeen voorop is gesteld, de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane aanhoudingsverzoek niet toereikend gemotiveerd is, reeds omdat het hof de juistheid in het midden heeft gelaten van wat door de raadsman van de verdachte is aangevoerd over de te verwachten spoedige uitlevering van de verdachte door Columbia aan de Verenigde Staten van Amerika en de mogelijkheid van een daaropvolgende tijdelijke overlevering van de verdachte door de Verenigde Staten van Amerika aan Nederland.