Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
17 april 2019

Rechtspraak

X/Y
Hoge Raad, 16 april 2019
ECLI:NL:HR:2019:598

Zaak Heringa.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en hem de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt is bewezen verklaard, over de verwerping van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand en over de verwerping van het verweer dat artikel 294 lid 2 Sr buiten toepassing moet blijven omdat de toepassing daarvan in de onderhavige zaak in strijd is met artikel 8 EVRM. Laatstgenoemde klacht klaagt in de kern dat de verdachte zich als naaste van zijn (stief)moeder kan beroepen op eerbiediging van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM en dat zijn bestraffing een ontoelaatbare inbreuk op dit recht inhoudt.

Het hof heeft het bewezen verklaarde gekwalificeerd als ‘opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en hem de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt’. De bestreden uitspraak houdt, onder meer, in dat door de verdediging nadrukkelijk is opgemerkt dat deze zaak beoordeeld dient te worden tegen de achtergrond van een langdurige moeder-zoonrelatie en niet speelt op het veld van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en de daarin genoemde zorgvuldigheidseisen.

Voorts is door de verdediging opgemerkt dat, nu sprake is van een bijzondere regeling op het gebied van euthanasie/hulp bij zelfdoding, een beroep op overmacht noodtoestand weliswaar slechts bij hoge uitzondering kan worden aanvaard, maar dat op grond van de door de verdediging genoemde feitenvaststellingen desondanks geldt dat de verdachte heeft gehandeld uit overmacht noodtoestand. Enerzijds bestond voor verdachte de plicht om de wet (art. 294 lid 2 Sr) na te leven. Verdachte was van die bepaling en de jurisprudentie rond dat artikel op de hoogte. Daartegenover stond de ongeschreven morele plicht/maatschappelijke plicht/zorgplicht van de verdachte om zijn 99-jarige stiefmoeder te helpen bij het realiseren van een pijnloze, vredige en waardige dood. Bij de verdachte ontstond een conflict tussen hoofd en hart. Verdachte heeft een keuze gemaakt waarbij hij handelde uit liefde. Hij heeft de zwaarstwegende plichten en belangen laten prevaleren. Dit deed hij op een moment waarop de nood acuut werd en dat was het moment waarop duidelijk werd dat betrokkene mogelijk de daad bij haar wens om te sterven zou voegen met de door haar bewust opgespaarde, maar voor het doel ongeschikte eigen medicijnen. De verdachte bood zijn stiefmoeder op dat moment een alternatief dat zekerder en veiliger was. De verdachte heeft daarbij zeer zorgvuldig gehandeld. Er was geen twijfel over mogelijk dat sprake was van een doorleefde doodswens, er is contact opgenomen met een consulent van de NVVE, er is aan de hand van het zogenaamde WOZZ-boekje een protocol opgesteld dat is geverifieerd door de betreffende consulent en nauwgezet is gevolgd. De betrokkene heeft afscheid kunnen nemen van haar naasten en uit de opgenomen gesprekken met betrokkene blijkt dat zij erg blij was met het handelen van de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte gehandeld met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdachte heeft, met inachtneming van de wens van betrokkene, gekozen voor een kort, vredig en pijnloos stervensproces. De verdachte had geen minder vergaand middel kunnen aanwenden of andere acties hoeven te ondernemen dan hij heeft gedaan. Versterven was geen optie voor betrokkene en zij was zelf niet in staat de benodigde medicijnen te verzamelen. Het raadplegen van een andere arts dan haar toenmalige huisarts – die had geweigerd haar medewerking te verlenen aan het euthanasieverzoek van betrokkene – met de vraag of deze wel wilde meewerken aan een euthanasieverzoek, behoorde in 2008 niet tot de mogelijkheden omdat dergelijke verzoeken destijds kansloos waren. Dit wordt bevestigd door een andere betrokkene en de huisarts. Het gewijzigde standpunt van de KNMG in dat verband dateert pas van 23 juni 2011. Volgens de verdediging komt de verdachte een beroep toe op overmacht noodtoestand en dient de verdachte van alle rechtsvervolging te worden ontslagen omdat het feit niet strafbaar is.

Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat artikel 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard, nu onverkorte toepassing ervan een ontoelaatbare schending oplevert van verdachtes recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zoals beschermd door artikel 8 lid 1 EVRM. In de eerste plaats omdat zij geen legitiem beperkingsdoel dient en subsidiair omdat de noodzaak van de beperking in een democratische samenleving ontbreekt. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. De verdachte heeft zijn stiefmoeder geholpen bij haar eigen gekozen levensbeëindiging. Haar diepgewortelde en meermalen bestendigde wens valt onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Bovendien had zij al een begin van uitvoering gemaakt met het verwezenlijken daarvan. Onder deze omstandigheden kon niet meer van de verdachte worden verlangd dat hij zich aan bedoelde hulp zou onttrekken, weshalve hem eveneens bescherming op de voet van artikel 8 EVRM toekomt.

Het hof heeft geoordeel dat het vooropstelt dat in artikel 293 en 294 Sr het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie strafbaar gesteld is. Enkel in het geval het feit is begaan door een arts en is voldaan aan de in artikel 293 lid 2 Sr genoemde zorgvuldigheidseisen, die zijn neergelegd in artikel 2 lid 1 Wtl, is het feit niet strafbaar. Aldus heeft de wetgever een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. Uitzonderlijke omstandigheden, aldus de Hoge Raad, kunnen in een individueel geval met zich brengen dat gedragingen zoals de in artikel 293 en 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien die persoon heeft gehandeld in een noodtoestand en derhalve, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Daar kan slechts bij hoge uitzondering sprake van zijn, gelet op de door de wetgever vastgelegde bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften.

Het hof ziet zich, met inachtneming van de overwegingen van de Hoge Raad, voor de vraag gesteld of op grond van het dossier voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte stond voor met elkaar strijdig zijnde plichten en belangen, waarbij hij vervolgens de zwaarstwegende heeft laten prevaleren en aldus, of de verdachte heeft gehandeld uit overmacht noodtoestand, als bedoeld in artikel 40 Sr. Voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele, concrete nood, die is geëigend aan die nood (het belangenconflict) een einde te maken en die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof overweegt dat het bij de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 8 februari 2010 is op televisie de documentaire ‘De laatste wens van Moek. Een zelf geregisseerde dood’ uitgezonden door het televisieprogramma Netwerk. In die documentaire heeft betrokkene te kennen gegeven dat zij haar leven wil beëindigen en is te zien dat de verdachte, haar stiefzoon, bij dat overlijden behulpzaam is en dat hij daartoe middelen verschaft. De raadsman heeft – op verzoek van verdachte – de documentaire onder de aandacht van het Openbaar Ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.

De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij een afspraak heeft gemaakt met de huisarts van zijn stiefmoeder. De huisarts heeft op 24 maart 2010 een brief gezonden aan de recherche waarin zij onder meer mededeelt dat zij op 8 februari 2008 een gesprek heeft gevoerd met betrokkene over haar wens om haar leven te beëindigen. De huisarts werkte daaraan toen niet mee omdat, zo begrijpt het hof, zij van oordeel was dat ondanks de veelheid van klachten waaraan betrokkene leed, aan de zorgvuldigheidseisen waar artikel 294 lid 2 Sr naar verwijst niet was voldaan. Vervolgens heeft op 4 april 2008 weer een gesprek plaatsgevonden waarin het euthanasieverzoek nogmaals is gedaan. Naar aanleiding van dat gesprek is door de huisarts, in overleg met betrokkene, besloten de medicatie die betrokkene kreeg voor haar hart- en nierfalen te beëindigen. Ook op 31 mei 2008 vond een gesprek plaats met genoemde huisarts, waarin betrokkene haar verzoek heeft herhaald. Ook dit laatste verzoek heeft niet geleid tot wijziging van de beslissing van de huisarts. De betreffende huisarts is op 3 februari 2015 gehoord door de raadsheer-commissaris. Zij heeft verklaard dat er geen indicatie bestond voor het toewijzen van het verzoek om euthanasie van betrokkene. Er is wel gekeken naar mogelijkheden om het betrokkene meer naar de zin te maken in het leven, maar eigenlijk bleek al snel dat die mogelijkheden er niet waren. Voorts is de mogelijkheid van versterving besproken, maar dat was geen optie voor betrokkene. Nu de huisarts van oordeel was dat niet voldaan was aan de zorgvuldigheidseisen om de euthanasie op betrokkene te verrichten, heeft zij ook geen SCEN-arts ingeschakeld. De huisarts dacht dat een andere arts toen ook niet zou willen meewerken aan het verzoek.

De verdachte heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat hij, na de weigering van de huisarts om mee te werken aan euthanasie, contact heeft gezocht met de NVVE. De consulent van de NVVE, heeft betrokkene in de periode van april en mei 2008 driemaal bezocht. Betrokkene maakte tijdens die gesprekken duidelijk dat zij ‘klaar was met haar leven’. De consulent heeft zowel met betrokkene gesproken als met de verdachte. Ook kwam het WOZZ-boekje tijdens die gesprekken aan de orde. Het boekje kent als titel ‘Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging’, dateert uit 2008 en is afkomstig van de Stichting WOZZ.

Op enig moment is het de verdachte gebleken dat betrokkene zelf pillen had verzameld met als doel zelf een einde aan haar leven te maken, maar dat die pillen voor dat doel ongeschikt waren. Dit laatste heeft verdachte na eigen onderzoek voor zichzelf vastgesteld. De verdachte heeft toen aangeboden om betrokkene te helpen; hij beschikte zelf onder meer over malariapillen (Nivaquine) en heeft tevens de door betrokkene in te nemen anti-braakpillen verschaft. Betrokkene beschikte voor een deel zelf over pillen zoals Oxazepam. De door haar verzamelde Temazepam-pillen waren niet genoeg. De verdachte heeft die pillen, met hulp van anderen, die dit middel voorgeschreven kregen, aangevuld. De verdachte heeft een protocol opgesteld en op de avond van 7 juni 2008 heeft de verdachte een aantal pillen fijngestampt en vermengd met yoghurt. Betrokkene heeft, aldus de verdachte, de yoghurt met daarin de middelen Nivaquine, Oxazepam en Temazepam opgegeten en daarbij bovendien Martini gedronken. Betrokkene is overleden in de nacht van 7 op 8 juni 2008, alleen en niet in het bijzijn van verdachte, die – volgens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep – naar huis is gegaan om te slapen.

Het hof overweegt dat door de verdediging een beroep is gedaan op, kort gezegd, gerechtvaardigde overmacht in de zin van noodtoestand en overweegt onder verwijzing naar het in ECLI:NL:HR:2017:418 (r.o. 4.2.1) voor de beoordeling van dit verweer geschetste kader dat voorop moet worden gesteld dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij artikel 293 en 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in artikel 293 lid 2 Sr, genoemde zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 Wtl. Aldus is een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. Uitzonderlijke omstandigheden kunnen meebrengen dat gedragingen zoals de in artikel 293 en 294 Sr genoemde handelingen die strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is gepleegd door iemand die de hoedanigheid van arts mist, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn, aldus de Hoge Raad. Het hof overweegt verder dat naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld zullen toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.

Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden. Uit de door de verdachte ter terechtzitting van dit hof afgelegde verklaring van 4 december 2017 volgt dat de verdachte op de hoogte was van de in artikel 293 en 294 Sr beschreven verboden en de bijbehorende jurisprudentie. Verdachte heeft ervoor gekozen om zijn stiefmoeder hulp te bieden bij haar zelfdoding. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en hij voelde druk omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. Betrokkene wilde geen 100 jaar worden en was bang om de regie over haar leven te verliezen, aldus de verdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, na de afwijzing van het euthanasieverzoek van betrokkene door de huisarts op 8 februari 2008, bij welk gesprek hij aanwezig was, besloten had dan zelf zijn stiefmoeder te helpen bij haar zelfdoding, waartoe hij korte tijd hierna contact heeft gezocht met de NVVE. De huisarts heeft later in een brief van 24 maart 2010 verklaard dat betrokkene tijdens dit gesprek medicatie vroeg om haar leven te beëindigen, waarna zij aan betrokkene heeft aangegeven dat zij hier moeite mee had. Betrokkene had volgens de huisarts weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en haar hoge leeftijd, maar zij had er in deze situatie moeite mee om mee te werken aan euthanasie. Ook uit de verklaringen van verdachte volgt dat de lichamelijke aandoening van betrokkene maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van betrokkene ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij ‘klaar was met leven’. De verdachte stond achter de wens van betrokkene, kon die wens begrijpen en voelde zich niet in de positie om tegen die wens in te gaan. Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed weet. Het was voor hem echter duidelijk dat ze dat graag wilde, zo verklaart hij en, gelet op het feit dat betrokkene ‘gewoon dood’ wilde en niemand wilde verleiden tot het plegen van een strafbaar feit, heeft hij een andere arts (dan de huisarts) niet nogmaals willen verzoeken mee te werken aan euthanasie. In het daarop volgende gesprek op 4 april 2008 reageerde de huisarts wederom terughoudend op een hernieuwd euthanasieverzoek. In overleg is toen besloten om te stoppen met de medicatie voor hart- en nierproblemen van betrokkene. Ook in het volgende gesprek met de huisarts heeft betrokkene haar verzoek wederom herhaald, zonder dat dit volgens de huisarts verandering in haar standpunt heeft gebracht. Bovendien is gekeken naar alternatieven, dat wil zeggen pogingen van de huisarts om het betrokkene meer naar de zin te maken in het leven. De huisarts geeft in haar verklaring tegenover de raadsheer-commissaris d.d. 3 februari 2015 verder aan dat zij zeker weet dat er is gesproken over de mogelijkheid van versterven, maar dat dit voorstel door betrokkene resoluut van de hand werd gewezen. De huisarts kon zich tenslotte niet voorstellen dat er een andere arts bereid zou zijn gevonden om, binnen de bestaande wetgeving, de euthanasiewens van betrokkene uit te voeren kennelijk, zo begrijpt het hof haar verklaring, omdat het zijn van levensmoe de hoofdreden was en niet het ziek zijn. Volgens de verdachte was het, gelet daarop en ingevolge het Brongersma-arrest van de Hoge Raad, ondenkbaar dat een arts betrokkene zou helpen in 2008, omdat dit ook voor een arts verboden was in de gegeven omstandigheden. De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen; een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het Brongersma-arrest nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van betrokkene, contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.

Vast is komen te staan dat bij betrokkene ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lichamelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. De verdachte heeft derhalve eigenmachtig en in strijd met de wet, de zelfstandige beslissing genomen om betrokkene behulpzaam te zijn bij haar wens om te sterven, en daarbij willens en wetens voorbijgaand aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke zwaarwegende beslissing. Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn uiteindelijke beslissing om zijn stiefmoeder actief te helpen bij haar zelfdoding zich enkel heeft laten leiden door die wens van zijn stiefmoeder en daarbij niet dan wel onvoldoende heeft betrokken dat zijn handelen strafbaar was. In dit kader betrekt het hof ook de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 4 december 2017, waar hij op de vraag of het respect voor het feit dat de wens van betrokkene om de regie te behouden diende te eindigen bij het verbod tot hulp bij zelfdoding, heeft geantwoord dat de consequenties die zijn handelen zou hebben voor hemzelf niet hebben meegespeeld bij zijn beslissing om betrokkene te helpen. De verdachte was zich wel bewust van die consequenties, maar vond dat het voor betrokkene geen rol moest spelen op dat moment. Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of de consulent een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door betrokkene gewenste euthanasie. Nadat de verdachte betrokkene op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. Het hof acht dit volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 zelf immers heeft gesteld dat hij zijn daad, de hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder, juist heeft gepleegd omdat hij zijn stiefmoeder niet alleen wilde laten doodgaan. Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist. De volgende dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van betrokkene afgegeven, wat de verdachte maar zo heeft gelaten. Hij vond het een ‘meevaller’, zo verklaarde hij ter terechtzitting van 4 december 2017. Eerst na het tonen van de uitgezonden documentaire heeft de raadsman van de verdachte dit handelen onder de aandacht van het Openbaar Ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.

Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat de verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. In dit verband overweegt het hof dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.

Het hof overweegt ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat artikel 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met artikel 8 lid 1 EVRM, in algemene zin allereerst dat het recht op leven onder andere vastgelegd is in artikel 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht. In de zaak Pretty/Verenigd Koninkrijk oordeelde het EHRM dat artikel 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft artikel 2 EVRM geen negatieve dimensie, maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Artikel 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van Pretty.

Het hof haalt artikel 8 EVRM aan en overweegt dat het in deze zaak relevante en uit de tekst van artikel 8 lid 1 EVRM te onderscheiden recht op eerbiediging van privéleven aan de individualiteit van de burger raakt en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen. Artikel 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacyrechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM artikel 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien. Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime ‘margin of appreciation’ voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van artikel 8 EVRM beperken wanneer dat ‘in overeenstemming met de wet’ is en ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’. Het hof overweegt dat de ‘margin of appreciation’ een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst. De ‘margin of appreciation’ is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend. De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een (smalle) appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een (brede) appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak Koch/Duitsland, waar het EHRM een procedurele schending van artikel 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de ‘margin of appreciation’ in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken. Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip ‘privéleven’ in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest Pretty/Verenigd Koninkrijk is voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat ‘personal autonomy’ en ‘the right to self-determination’ tot het wezen van artikel 8 EVRM behoren (par. 60).

In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens artikel 293 en 294 Sr. Op grond van artikel 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar. Bij de totstandkoming van de Wtl stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: ‘Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd.’ Het samenstel van artikel 293 lid 2 Sr en de in artikel 2 lid 1 Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit artikel 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.

In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de stiefmoeder van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM. Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.

Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn stiefmoeder, valt binnen de reikwijdte van zijn door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het arrest Koch/Duitsland en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak (Koch/Duitsland) heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van artikel 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.

Het hof is voorts met het Openbaar Ministerie van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de ‘margin of appreciation’ van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met artikel 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in artikel 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van artikel 294 lid 2 Sr verwijst. De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van artikel 8 lid 1 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft meer in het bijzonder gesteld dat deze beperkingsclausule weliswaar bij wet is voorzien, maar dat die beperking geen legitiem verdragsdoel dient. Dit standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor beschreven valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat staten de verplichting hebben om nadere regels te geven omtrent het mogelijk maken van euthanasie, zolang dit bij wet is voorzien. De beperking genoemd in artikel 8 lid 2 EVRM op de in lid 1 van datzelfde artikel genoemde rechten wordt als volgt verwoord: ‘geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’. De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde ‘margin of appreciation’ ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in artikel 293 lid 2 Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de ‘margin of appreciation’ onrechtmatig zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van artikel 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op artikel 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop artikel 8 lid 2 EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat artikel 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in artikel 293 lid 2 Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken. De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder beperkt wordt maakt dit niet anders. Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden artikel 294 lid 2 Sr buiten toepassing te laten. Gelet op het vorenstaande oordeelt het hof dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.

Het hof overweegt ten aanzien van het beroep op psychische overmacht dat uit de door de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 afgelegde verklaring blijkt dat de verdachte druk voelde om zijn stiefmoeder te helpen omdat zij medicijnen had verzameld waarmee zij zelfdoding wilde bewerkstelligen. Verdachte heeft vervolgens zelf aangeboden om voor betrokkene andere medicijnen te verzamelen en haar te helpen bij de uitvoering van haar wens te sterven. Vervolgens heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop betrokkene zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Het hof is van oordeel dat daaruit blijkt dat betrokkene geen druk op de verdachte heeft uitgeoefend om geholpen te worden bij haar dood, maar van een aanbod van de verdachte, waarvan betrokkene gebruik heeft gemaakt. Met het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat verdachte het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet, maar acht het hof niet aannemelijk geworden dat het voor verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan. In dit kader verwijst het hof naar de door verdachte geheel of ten dele onbenut gelaten mogelijkheid om te trachten zijn stiefmoeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen dan wel – al dan niet via de NVVE – één of meer andere artsen te consulteren teneinde met hen de doodswens van betrokkene te bespreken. Daarmee is, aldus het hof, geen sprake van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden, zoals een geslaagd beroep op psychische overmacht wel vereist. Het verweer faalt reeds om die reden en wordt verworpen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

De Hoge Raad haalt artikel 293 Sr, artikel 294 Sr en artikel 8 EVRM aan en overweegt ten aanzien van de klacht over de verwerping van het beroep op overmacht in de zin noodtoestand dat het in ECLI:NL:HR:2017:418 heeft overwogen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie strafbaar zijn gesteld bij artikel 293 en 294 Sr. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in artikel 293 lid 2 Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 Wtl. Zoals wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, heeft de wetgever aldus een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. De genoemde niet-strafbaarheid en de daarmee samenhangende zorgvuldigheidseisen hebben uitsluitend betrekking op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen en zijn onder andere gericht op een door de betrokken arts te verrichten toetsing van het vrijwillige en weloverwogen karakter van het verzoek tot levensbeëindiging alsmede op het consulteren van een andere, onafhankelijke arts. De beoordeling of de betrokken arts de zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen, geschiedt primair door een multidisciplinair samengestelde regionale commissie voor de toetsing van meldingen van gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. In verband daarmee voorziet artikel 7 lid 2 Wet op de lijkbezorging in een op de betrokken arts rustende plicht tot melding aan de gemeentelijke lijkschouwer van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 293 lid 2 Sr onderscheidenlijk artikel 294 lid 2 tweede volzin Sr, bij welke melding een verslag dient te worden gevoegd betreffende de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen. Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in artikel 293 en 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht – zoals hiervoor is overwogen – heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

De Hoge Raad overweegt dat het hof onder meer heeft vastgesteld dat bij betrokkene de wens bestond haar leven te beëindigen. Zij leed onder een veelheid aan lichamelijke klachten en maakte duidelijk dat zij ‘klaar was met haar leven’. De verdachte heeft nadat het euthanasieverzoek van betrokkene door de huisarts op 8 februari 2008 was afgewezen, bij welk gesprek de verdachte aanwezig is geweest, de mogelijkheid om te trachten zijn (stief)moeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen onbenut gelaten. Tevens heeft hij nagelaten, al dan niet via de NVVE, één of meer artsen te consulteren teneinde met hen de stervenswens van betrokkene te bespreken. In plaats daarvan heeft de verdachte, nadat hem was gebleken dat zijn (stief)moeder zelf een einde aan haar leven wilde maken en voor dat doel ongeschikte medicatie had verzameld, aangeboden haar te helpen bij de uitvoering van die stervenswens. Daartoe heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop betrokkene zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Nadat hij in de avond van 7 juni 2008 zijn (stief)moeder behulpzaam was geweest bij het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is de verdachte weggegaan en heeft hij haar alleen gelaten, waarna betrokkene gedurende de daaropvolgende nacht alleen is overleden. Die dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van betrokkene afgegeven, wat de verdachte zo heeft gelaten. Eerst in 2010 heeft de verdachte via zijn raadsman de feitelijke toedracht onder de aandacht van het Openbaar Ministerie gebracht.

De Hoge Raad overweegt dat het hof bij de beoordeling van het door de verdediging gedaan beroep op overmacht in de zin van noodtoestand tot uitgangspunt heeft genomen dat de wetgever met betrekking tot het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen, en heeft het vervolgens onderzocht of zich in het onderhavige geval niettemin ‘uitzonderlijke omstandigheden’ hebben voorgedaan op grond waarvan de ten laste gelegde handelingen van de verdachte – die de hoedanigheid van arts miste – gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Daarvan uitgaande heeft het hof het verweer verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof door aldus te oordelen het weergegeven toetsingskader niet heeft miskend. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in aanmerking genomen dat het hof aan de weergegeven vaststellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking heeft verbonden dat niet aannemelijk is geworden dat geen redelijk alternatief bestond voor de door de verdachte gemaakte keuze om zijn (stief)moeder bij haar zelfdoding behulpzaam te zijn, noch voor de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de uitvoering van die keuze in dit geval is geschied, ook niet onbegrijpelijk is.

De Hoge Raad overweegt dat opmerking verdient dat voor zover de klacht op de opvatting berust dat ingeval door een verdachte die geen arts is, een beroep is gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand, de rechter bij de beoordeling van dat verweer nooit omstandigheden mag betrekken die ook tot uitdrukking komen in de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in artikel 293 lid 2 Sr, deze opvatting geen steun vindt in het recht. Die voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen zijn als zodanig niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin de verdachte de – cruciale – hoedanigheid van arts mist (vgl. ECLI:NL:HR:2017:418, r.o. 4.3). Het is evenwel niet uitgesloten dat een omstandigheid die in het kader van die zorgvuldigheidseisen relevant is, ook van belang kan zijn voor de beoordeling van een – in een geval als het onderhavige slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden – beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, bijvoorbeeld bij de beoordeling van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

De Hoge Raad overweegt ten aanzien van de laatstgenoemde klacht dat blijkens de weergegeven overwegingen het hof heeft geoordeeld dat uit de rechtspraakvan het EHRM over het bij artikel 8 EVRM gewaarborgde recht recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet kan worden afgeleid dat toepassing van artikel 294 lid 2 Sr in een geval als het onderhavige – waarin de verdachte, die ten tijde van het handelen de hoedanigheid van arts miste, een naast familielid bij zelfdoding behulpzaam is geweest en deze middelen daartoe heeft verschaft – in strijd is met het bij artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, mede gelet op de jurisprudentie van het EHRM die is samengevat in ECLI:NL:PHR:2018:1385 onder 43 tot en met 46 waaruit onder meer naar voren komt dat de lidstaten op dit terrein een ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, juist is.