Naar boven ↑

Annotatie

mr. dr. P.A.M. Mevis
3 februari 2020

Rechtspraak

Bevestigen en/of vernietigen? Annotatie onder Hof Den Haag 30 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2527 en Hof ’s-Hertogenbosch 25 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:203 in verband met Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:372.

1. Rechterlijke vonnissen, het product van rechters als ambachtslieden en niet van hun organisatie, zijn doorgaans ‘saai’ in de zin dat door de veelvuldigheid ervan de ambachtelijke kwaliteit van het afzonderlijk vonnis (‘product’ volgens sommigen) nog weleens uit het oog wordt verloren. Dat is jammer, want die ambachtelijke kwaliteit is ook in de toekomst de aandacht van de belastingbetaler meer dan waard. Ook die van de rechterlijke macht als organisatie zelf overigens. Andere rechterlijke vonnissen zijn meer avontuurlijk; er worden nieuwe wegen ingeslagen of beproefd, maatschappelijke of juridische kwesties aangepakt, bijgesteld of verder gebracht, nieuwe wetgeving op z’n plaats gezet en wat die meer zij. Een voorwaarde voor kwaliteit van dat laatste is dat de avontuurlijke rechter tot een 18-karaats zuivere toepassing van het geldende recht in staat is, anders ontstaan er ongewild verkeerde gevolgen.

2. Het bovenstaande klinkt als een inleiding op een noot onder een arrest dat aan avontuurlijkheid niet voor de Urgenda-beslissingen onderdoet. Dat nu, is in de beslissingen van het Hof Den Haag en het Hof ’s-Hertogenbosch niet het geval. Toch is in elk geval met het arrest van het Haagse hof enerzijds bepaald wel sprake van een enigszins gewaagde beslissing, onder andere te herkennen in de overweging van het hof dat het met zijn beslissing afwijkt van ‘de beschreven praktijk’, maar dat daarmee, naar het oordeel van het hof, ‘de eenheid van rechtspraak’ (toch) niet in het geding is. Maar de beslissing van het Haagse hof betreft in de eerste plaats de betrekkelijk technische toepassing van een onderdeel van het strafprocesrecht: het bevestigen en vernietigen van het vonnis in het strafrechtelijk appel. Tegelijk betreffen de avontuurlijke wegen van het hof wel de samenhang in en systematiek van dit onderdeel van het appelrecht. En daaroverheen ook wel de gevolgen voor de verdachte, zij het niet die in deze zaak, nu de verdachte is overleden. Van belang is daarbij dat de Hoge Raad, binnen de grenzen van de bestaande wetgeving inclusief het zogenoemde ‘voortbouwend appel’, in elk geval sinds HR 13 juli 2010, NJ 2011/294 bezig is de gerechtshoven op een wat andere lijn van (meer) bevestigen of (gemotiveerd) vernietigen te zetten, ook in een poging de gerechtshoven tot meer sturing van de rechtbanken aan te zetten. Dat de ‘implementatie’ van deze boodschap de gerechtshoven niet altijd lukt, blijkt, afgezien van de hier besproken uitspraken, uit de noodzaak een en ander nog weer eens uitgebreid op een rij te zeten, zoals J. de Jong dat onlangs deed in zijn met rijke verwijzingen naar recente beslissingen gelardeerde bijdrage in TPWS 2019/25. Daarom is het aangewezen om, enigszins bij wijze van uitzondering, in deze SR-noot eens niet een uitspraak van de cassatierechter, maar bovenstaande beslissingen van twee gerechtshoven waarin het strafvorderlijk appelrecht wordt geïnterpreteerd en toepast, van enige kanttekeningen te voorzien.

3. De casus in de zaak van het Haagse hof is snel verteld. In de – tot aan een onherroepelijke uitspraak: een en ondeelbare – strafvervolging van de verdachte is in eerste aanleg vonnis gewezen door de Rechtbank Rotterdam. Het arrest vermeldt niet de inhoud van dat vonnis, maar de laatste overweging van het hof doet vermoeden dat het daarbij niet om een vrijspraak gaat. Waarschijnlijk is eerder sprake van een veroordeling. Hoe dat ook zij, in elk geval is tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, terwijl bij de behandeling van de zaak in hoger beroep komt vast te staan dat de verdachte inmiddels is overleden. Dat constateert het hof ook. En het trekt daaruit uiteraard de juiste conclusie dat de uitkomst van het rechtsgeding in hoger beroep moet zijn de einduitspraak dat het Openbaar Ministerie door het hof niet-ontvankelijk wordt verklaard (niet: niet-ontvankelijk is) in de (verdere) strafvervolging tegen de verdachte. Die beslissing laat overeind dat, hoezeer de dood van de verdachte (wel) onherroepelijk is, die einduitspraak van het hof dat niet is: binnen de aangewezen termijn staat cassatieberoep open; daarbinnen kan in voorkomende gevallen worden geklaagd dat de dood van de verdachte onvoldoende vaststaat (vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2911). Zodanig beroep is niet reeds niet-ontvankelijk omdat met het overlijden van de verdachte op dat moment de strafvervolging als het ware van rechtswege en onmiddellijk stilvalt, de taak van de appelrechter daarmee als het ware reducerend tot het vaststellen van de dood van de verdachte en het moment van intreden ervan. Dat geldt in gelijke mate voor het geval het strafbare feit verjaard is, een vergelijkbare situatie waar de redenering van het hof naar zijn oordeel ook op van toepassing zou zijn geweest. Anders zou het Openbaar Ministerie, stel dat het als enige appelleert, niet-ontvankelijk in het appel moeten worden verklaard, met onherroepelijkheid van het vonnis in eerste aanleg als gevolg.

4. Het opvallende punt is echter dat het hof uitsluitend het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaart in de strafvervolging. Het hof laat heel bewust het vonnis in eerste aanleg in stand, omdat het hof meent dat zulks uit het systeem van de wet voortvloeit. Het hof meent dat voor die beslissing ruimte bestaat nu de Hoge Raad – nog steeds naar het oordeel van het hof – nimmer aandacht heeft besteed aan de ‘principiële motieven’ die aan een beslissing in die richting ten grondslag zouden liggen.

5. De vraag naar eventuele motieven bij de Hoge Raad komt echter niet aan de orde als de argumenten voor diens jurisprudentie in de wet en het wettelijk systeem zelf besloten liggen met een evidentie die daarom geen expliciete aandacht behoeft, in elk geval niet zolang rechters daar niet van gaan afwijken. Dat laatste is in casu wel het geval. Het hof gaat er ten onrechte van uit dat het verval van het recht tot strafvervolging wegens de dood van de verdachte (inhoudelijk een punt van materieel strafrecht), het Openbaar Ministerie tot onmiddellijk niets meer doen in strafvorderlijke zin dwingt. Dat is niet zo omdat, zeker in een lopende vervolging (tijdens de opsporing is dat anders), het systeem van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ervan uitgaat dat een rechter dan vervolgens ook een beslissing geeft tot beëindiging van die vervolging. De verdachte tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft daarop zelfs een zekere aanspraak. Binnen het Wetboek van Strafvordering vormt de regeling van artikel 36 Sv daarvan, in ultimo, de uitdrukking. In zijn arrest van 28 februari 1984, NJ 1984/490 bepaalde de Hoge Raad dat de verdachte tegen wie een terechtzitting begonnen is, recht heeft op voortzetting en beëindiging van zijn zaak weswege de Hoge Raad zo’n verdachte als belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv aanmerkt. Dat betekent dat in zaken als bovenstaande de lopende vervolging (berechting in eerste aanleg) aan de appelrechter kan en moet worden voorgelegd teneinde te doen vaststellen dat de verdachte is overleden (het feit verjaard is, etc.) en dat de strafvervolging deswege eindigt, met de betreffende einduitspraak van die rechter op het moment dat diens einduitspraak onherroepelijk wordt. Het recht tot strafvervolging eindigt in zaken als de bovenstaande niet, als het ware met terugwerkende kracht, naar het moment van overlijden van de verdachte.

6. In het procesrecht van het hoger beroep in strafzaken, als onderdeel van de ene doorlopende strafvervolging in een bepaalde zaak, ligt een en ander eveneens, zij het separaat, besloten. Door het tijdig instellen van het hoger beroep in de gevallen waarin de wet dat rechtsmiddel openstelt, is het Openbaar Ministerie gehouden de zaak ter behandeling op de terechtzitting van het hof aan te brengen en is het gerechtshof gehouden de strafzaak ter terechtzitting te behandelen. Het is niet zo, zoals het hof lijkt te menen, dat het Openbaar Ministerie daartoe niet meer bevoegd zou zijn omdat en vanaf het moment dat de verdachte inmiddels is overleden.

7. Deze stand van zaken biedt de opmaat naar de argumentatie waarom het in stand laten van het vonnis in eerste aanleg door het hof van een onjuist uitgangspunt blijk geeft. Indien in een strafzaak hoger beroep is ingesteld, volgt, na de terechtzitting in appel, de beraadslagging en de beslissing van het hof in de strafzaak. Met het instellen van het hoger beroep is het vonnis in eerste aanleg niet van tafel. Het hof zal daarover hebben te beslissen, in het licht van het eindoordeel dat het hof zelf over de strafzaak heeft geveld. Als het hof tot een ander oordeel is gekomen dan de rechtbank in die ene strafvervolging, dan volgt uit de wet dat het hof daartoe dus eerst eo ipso het vonnis van de rechtbank moet vernietigen, anders is er simpelweg geen ruimte om het eigen oordeel in plaats van dat van de rechtbank te stellen. Uit het enkele feit dat het hof tot een ander oordeel komt, vloeit vanzelf voort dat het vonnis in eerste aanleg vernietigd moet worden nu het hof zich daarmee niet verenigt. Die noodzaak heeft, anders dan het hof in bovenstaande zaak meent, niets te maken met (de oorzaak van) het verval van het vervolgingsrecht. Het hof meent dan ook ten onrechte dat voor vernietiging van het vonnis in eerste aanleg ‘geen plaats’ zou zijn. In het Wetboek van Strafvordering komt een en ander tot uitdrukking in artikel 423 lid 1 Sv: volgens die wettekst kan het hof weliswaar vernietigen, maar de keuze-optie gelegen in het gebruik van het werkwoord ‘kunnen’ betreft de gedwongen en beperkte keuze tussen bevestigen of vernietigen en niet, zoals het hof in casu doet, geen uitspraak doen over het vonnis in eerste aanleg gewezen.

8. Het hof verdedigt zijn uitleg met twee argumenten. Het eerste is dat het zich realiseert dat het vonnis in eerste aanleg in zijn benadering ‘blijft hangen’, maar het wijst erop dat dat vonnis dan niet onherroepelijk wordt en dan, zo is kennelijk de opvatting, kan dat geen kwaad, al is er dan nu ook een daarmee conflicterende uitspraak in appel. Deze benadering miskent de aanspraak van de verdachte op een rechterlijke uitspraak als eenmaal vervolging tegen hem is ingesteld, terwijl ook het systeem van het strafprocesrecht niet een niet-onherroepelijk vonnis kent dat op deze wijze ‘blijft hangen’. En een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is een verdergaande beslissing dan een vrijspraak (bijvoorbeeld voor de toepassing van art. 89 Sv), zodat ook die laatste uitspraak, anders dan het hof meent, niet tegen vernietiging in hoger beroep hoeft te worden beschermd mocht de rechter in eerste aanleg tot een vrijspraak zijn gekomen terwijl bij de behandeling in appel komt vast te staan dat het vervolgingsrecht inmiddels is vervallen. Tot zover het arrest van het Haagse hof.

9. ‘Bevestigen of vernietigen’ vereist dus ambachtelijkheid in de juiste toepassing van de wet, maar tegelijk ook het nodige praktische inzicht. Daarmee zijn we bij het arrest van het Bossche hof. Naar de toepassing van het strafprocesrecht, doet dit hof het correct. Maar dat levert voor de lezer van het arrest op het eerste gezicht enige verwondering op. In de motivering van de sanctie komt duidelijk tot uitdrukking dat en waarom het hof meent dat in casu terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging aangewezen is. Wie dan kijkt naar het dictum van het hof ziet dat het opleggen van de maatregel van tbs daarin niet expliciet als beslissing voorkomt. En dat terwijl het hof wel de sanctiebeslissing van de rechtbank vernietigt omdat het hof een hogere gevangenisstraf oplegt. Is hier sprake van een omissie? Dat is niet het geval. Het dictum bevat immers ook de opmerking dat het hof het vonnis van de rechtbank ‘voor het overige’ bevestigt. Wie dan de moeite neemt om dat vonnis op te zoeken (ECLI:NL:RBZWB:2016:5916) ontdekt dat daarin inderdaad tbs is opgelegd, maar die moeite van dat opzoeken moet men dan wel doen om vast te stellen (ook in de executie) dat tbs is opgelegd. Het arrest van het hof is dan weer nodig om te vernemen dat het hof ervan uitgaat dat bij de oplegging van de maatregel door het hof (de maatregel is door het hof opgelegd maar gaat verscholen achter ‘bevestiging van het vonnis in eerste aanleg’) naar het oordeel van het hof sprake is van een misdrijf gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e Sr en dat de maatregel daarmee, naar het oordeel van het hof, onbeperkt kan duren.

10. Strikt genomen is het handelen van het Bossche hof niet onjuist: artikel 423 lid 1 Sv staat op zichzelf toe dat een deel van de sanctiebeslissing van de rechter in eerste aanleg wordt vernietigd en ‘vervangen’ en een ander deel van diezelfde sanctiebeslissing wordt bevestigd. Zie expliciet het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:372, NJ 2018/173. Echt handig is dat echter niet. Daarom overweegt de Hoge Raad in genoemd arrest uitdrukkelijk dat het in voorkomende gevallen aanbeveling verdient dat het dictum van het arrest van het hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en maatregelen bevat.

11. Bevestigen of vernietigen in appel blijft dus ‘een dingetje’, zeker nu de Hoge Raad, met name in verband met de inrichting van arresten van het hof met het oog op de cassatierechtspraak zoals hij die graag zou zien, voor enige rimpeling in de vijver heeft gezorgd. Des te handiger is dan de reeds genoemde beschouwing van De Jong.