Naar boven ↑

Annotatie

mr. dr. B.J.V. Keupink
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie bij Hoge Raad 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:426.

Belediging is een uitingsdelict dat is ingevoerd teneinde de eer en goede naam, dat wil zeggen de waardigheid, van personen te beschermen. Vanuit de ultimum remedium-gedachte was men het er ten tijde van de strafbaarstelling van eenvoudige belediging als misdrijf in artikel 266 lid 1 Sr over eens dat niet íedere aantasting in de eer of goede naam noopte tot het in stelling brengen van het strafrechtelijk arsenaal.

Het betreft een relatief licht vergrijp dat in een verder en vrijer verleden in de jaren zestig/zeventig van de vorige eeuw in Nederland zelfs al is voorgedragen ter decriminalisering. In de ons omringende landen (België, Frankrijk, Duitsland) wordt het blijkens de conclusie van de advocaat-generaal eveneens gezien als een licht en uitzonderlijk delict, en in bijvoorbeeld Engeland heeft men van deze bepaling wel voortvarend de ‘exit’ al aangepakt.

In de voorliggende uitspraak werd het mikpunt van de belediging, een brigadier van de politie-eenheid Amsterdam, schriftelijk uitgemaakt voor onder meer racist, psychopaat, rechts-extremist et cetera. Het betreffende schrijven van de verdachte was onder meer gericht aan burgemeester, locoburgemeester en andere medewerkers van de gemeente Amstelveen. Het schrijven was niet gericht of verzonden aan de brigadier in kwestie.

Het arrest is toegespitst op de vraag of alleen toezending of aanbieding van een geschrift aan de beledigde zelf strafbaar is, of dat onder omstandigheden dat beledigende geschrift ook via een omweg, indirect langs andere personen, het slachtoffer mag bereiken om tot strafbaarheid te kunnen komen.

Het cassatiemiddel van het Openbaar Ministerie gaf aanleiding tot een ‘tamelijk uitvoerige bespreking’ in de conclusie van de advocaat-generaal. Wat de advocaat-generaal betreft, maken wetsgeschiedenis, literatuur, rechtspraak en een bescheiden rechtsvergelijkend onderzoek, dat het bestanddeel ‘toegezonden of aangeboden’ restrictief moet worden uitgelegd. De schriftelijke belediging – het gaat hier niet over publieke belediging – moet dus aan de beledigde zijn toegezonden of aangeboden. Stiekem over iemand roddelen, mondeling of in geschrift, resulteert dan niet in strafbare eenvoudige belediging.

De Hoge Raad gaat daarin mee onder verwijzing naar (slechts) de door de advocaat-generaal weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van artikel 266 Sr. Verwijzingen naar de verdere studie van de advocaat-generaal laat de Hoge Raad achterwege. R.o. 2.6 luidt:

‘2.6 (…) Mede gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 tot en met 18 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 266 Sr, moet worden aangenomen dat in art. 266 Sr met “een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding” is bedoeld een geschrift dat of afbeelding die aan de desbetreffende (beledigde) persoon is toegezonden of aangeboden.’ (cursivering toegevoegd)

Helder. Maar dan blijkt weer eens dat het strafrecht geen wiskunde is en dat één plus één soms toch optelt naar drie. Zowel de advocaat-generaal als de Hoge Raad ziet daarna namelijk ruimte voor de opvatting dat onder het bestanddeel ‘toegezonden’ ook zou kunnen vallen een geschrift dat niet aan de beledigde is toegezonden.

De Hoge Raad overweegt:

‘2.7 Het middel slaagt echter voor zover het klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel dat de geschriften in het onderhavige geval niet aan die [betrokkene 1] zijn toegezonden. Het Hof heeft immers vastgesteld dat de brieven over [betrokkene 1] waren gericht aan zijn gezagsdrager, de (loco)burgemeester van Amstelveen of diens opvolgers, en dat erop kon worden gerekend dat [betrokkene 1] van de inhoud van deze brieven op de hoogte zou raken, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied. Het kennelijke oordeel van het Hof dat onder die omstandigheden geen sprake kan zijn van toezending aan [betrokkene 1] in de hiervoor bedoelde zin, is zonder nadere uitleg niet begrijpelijk.’

Volgens de Hoge Raad is het zonder nadere uitleg niet begrijpelijk dat geen sprake zou zijn van ‘toezending’ aan de beledigde. De dubbele ontkenning wegdenkend, schrijft hij in de kern: er is wel (ook) sprake van ‘toezending’ ingeval – zoals feitelijk vastgesteld door het hof – de geschriften in kwestie waren gericht aan de burgemeester c.s. (maar niet aan het slachtoffer) en ‘erop kon worden gerekend’ dat de beledigde van de inhoud van de brieven op de hoogte zou raken.

Het is mij onduidelijk waarom ‘eenvoudige schriftelijke belediging’ zou moeten worden uitgebreid tot andere gevallen dan de klassieke ‘recht voor z’n raap’-variant.

Bij beledigende taal in een e-mailketen over collega’s, buren, ex-geliefden, docenten, sporters, rechters, officieren van justitie, advocaten et cetera neemt de afzender vermoedelijk altijd het risico op de koop toe dat op enig moment de belediging toch ook die ene ex of collega kan bereiken waaraan het bericht niet rechtstreeks werd ‘toegezonden’. Sterker nog: daar kan je misschien zelfs wel ‘op rekenen’ en al helemaal als het uiteindelijk – in de overweging van de Hoge Raad – ‘ook daadwerkelijk is geschied’.

Volgens mij bestaat aan zodanige oprekking geen enkele behoefte. Bovendien kan het leiden tot nodeloos complexe toekomstige andere varianten van indirecte, niet openbare, schriftelijke belediging en de afbakening daar dan weer van. Het delict ‘eenvoudige belediging’ is een van de lichtste feiten uit de misdrijvencatalogus en heeft in het verleden al ter discussie gestaan. Om het nu dan uit te breiden, komt mij onnodig voor en past niet bij een terughoudende toepassing van het strafrecht als ultimum remedium. Hopelijk ziet de Hoge Raad spoedig kans deze doos van Pandora weer te sluiten.