Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. H. de Doelder
3 februari 2020

Rechtspraak

Stuiting van verjaring. Annotatie bij Hoge Raad 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:22.

In de onderhavige zaak is de advocaat-generaal (A-G) niet exact genoeg. Waar gaat het om? De verdachte is op 5 maart 1992 door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot het ondergaan van een gevangenisstraf van vier jaren wegens (1) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 lid 1 onder A Opiumwet gegeven verbod (invoer cocaïne in de periode 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987) en (2) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 lid 1 onder B Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (meermalen afleveren van cocaïne in dezelfde periode). Kennelijk zonder deze straf uitgezeten te hebben, wordt de verdachte op 19 maart 2017 aangehouden op Schiphol om de straf alsnog te ondergaan. De verdachte tekende binnen veertien dagen, te weten op 31 maart 2017 (en zoals werd vastgesteld in dit geval tijdig), beroep in cassatie aan.

De A-G vermeldt in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1236) dat voor feit (1), zijnde een delict waarvoor maximaal twaalf jaren kon en kan worden opgelegd, destijds een verjaringstermijn gold van vijftien jaren (thans twintig jaren). De verjaringstermijn blijft volgens de A-G inderdaad ook nu nog twintig jaren omdat de Hoge Raad in zijn uitspraak op 29 januari 2010, NJ 2010/231 heeft bepaald dat de verandering van wetgeving in dezen, die inging per 1 januari 2006, alleen niet geldt indien het feit reeds is verjaard, hetgeen hier niet het geval was. Feit (2) was/is een delict waarvoor maximaal acht jaren (de strafverhoging wegens het meerdere malen plegen komt niet in aanmerking) kon en kan worden opgelegd en heeft (nog steeds) een verjaringstermijn van twaalf jaren.

De Hoge Raad is echter (veel) preciezer: feit (1) kon destijds en kan inderdaad nog steeds worden bestraft met maximaal twaalf jaren gevangenisstraf. De Hoge Raad stelt vast dat de verjaringstermijn aanvankelijk twaalf jaren was. Per 1 maart 1989 is die termijn verhoogd tot vijftien jaren, doch volgens de overgangsbepaling bleef in casu de termijn van twaalf jaren bestaan. Per 1 januari 2006 werd de termijn andermaal verhoogd tot twintig jaren en ten slotte werd de wet per 1 april 2013 andermaal gewijzigd, zodat er überhaupt geen sprake meer zou zijn van enige verjaring voor het delict, waarvoor verdachte is veroordeeld. De Hoge Raad overweegt verder dat in casu geen stukken aanwezig zijn betreffende de vervolging van de verdachte na het arrest van 5 maart 1992, waardoor het recht op strafvervolging per 5 maart 2004, mede op grond van de ter zake doende overgangsbepalingen, was vervallen voor zowel feit (1) als feit (2). Aan feit (2) kon minder woorden worden gewijd: de termijn was en bleef twaalf jaren, ook na de wijziging per 1 januari 2006, zodat ook dit feit verjaard was per 5 maart 2004.

Ik ga het verder hebben over de stuiting van de verjaring (art. 72 Sr), thans luidende: ‘Elke daad van vervolging stuit de verjaring (…)’ (ten tijde van de onderhavige zaak: ‘Elke daad van strafvorderingstuit de verjaring’). Overeenkomstig zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR 2018:2022 neemt de Hoge Raad deze klacht in behandeling, omdat daarover is geklaagd en er dus geen sprake is van een ambtshalve beslissing. De vraag of de verjaring daadwerkelijk is gestuit, wordt door de Hoge Raad zonder commentaar beslist, aangezien er niets anders dan het arrest van het hof uit het dossier kan blijken en de conclusie van de Hoge Raad in alle opties onvermijdbaar is.

Maar welke daden stuiten eigenlijk de verjaring? De vraag is dan: wat kan onder de term ‘vervolging’ worden begrepen? Ons wetboek hanteert diverse malen deze term zonder zich te bekreunen over de exacte betekenis. Zie bijvoorbeeld de artikel 12-procedure en de kennisgeving van niet verdere vervolging, maar ook in de opschriften van diverse onderdelen van het wetboek wordt de term gehanteerd: men zie de opschriften ‘beslissingen omtrent verder vervolging’ en ‘vervolging en berechting van rechtspersonen’. De meningen over de betekenis van de term ‘vervolging’ lopen nogal uiteen. De algemeen aanvaarde betekenis zou zijn: elke daad van de vervolgende ambtenaar, waardoor onderzoek of beslissing van de rechter wordt uitgelokt (J.M. van Bemmelen & W.F.C. van Hattum, Hand- en Leerboek van het Nederlandse Strafrecht, Arnhem/Den Haag: Gouda Quint/Brouwer/Nijhoff 1953, p. 568). Op deze wijze kon in Suriname de verjaring van de Decembermoorden worden gestuit: het Openbaar Ministerie vorderde, net op tijd, een gerechtelijk vooronderzoek. Maar in ons land is het gerechtelijk vooronderzoek per 1 januari 2013 afgeschaft. Het doen van een doorzoeking en het afluisteren van de verdachte geschiedt, net zoals het hanteren van bepaalde opsporingsmethoden, weliswaar door of met machtiging van de rechter-commissaris, maar wordt dat nu wel bedoeld met de term ‘vervolging’ in artikel 72 Sr? Volgens De Hullu (Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 142) is de term niet helemaal duidelijk. Is het nuttig de redenen voor een eventuele verjaring nader onder ogen te zien? Het al genoemde boek uit 1953 van Van Bemmelen en Van Hattum vermeldt: ‘Wanneer langere tijd is verlopen, is de herinnering aan het strafbare feit meestal verbleekt, weshalve bestraffing niet langer doelmatig voorkomt. Bovendien is de bewijsvoering na vele jaren moeilijker: getuigen kunnen zijn overleden; sporen kunnen zijn teloor gegaan.’

Het mogelijk verbleken van de herinnering is vandaag de dag relatief: door technisch bewijs en de (sociale) media kan deze herinnering eenvoudig levendig worden gehouden. De samenleving lijkt het niet meer te accepteren dat (vermeende) daders de dans door verjaring ontspringen. De belangstelling voor en de opleving van het alsnog opsporen van zogenoemde cold cases is daar een goed voorbeeld van. Dit is ook de reden dat de verjaringstermijnen achtereenvolgens op 1 maart 1989, 1 januari 2006 en andermaal op 1 april 2013 met name voor de zwaardere misdrijven werden verlengd en zelfs ten dele werden afgeschaft (zie ook: A.J.A. van Dorst, ‘Is er toekomst voor de verjaring?’, in: J.W. Fokkens e.a. (red.), Ad hunc modem. Opstellen over materieel strafrecht. Liber amicorum A.J. Machielse, Deventer: Wolters Kluwer 2013). Ook de A-G gaat in de onderhavige zaak uit van een beperkt begrip (‘het uitbrengen van een (appel)dagvaarding, de betekening van een verstekvonnis of arrest en een bepaalde handeling van de rechter zoals het wijzen van een vonnis of arrest’).

De term ‘vervolging’ wordt ook elders in het wetboek gebruikt: zo wordt in artikel 484 lid 1 onder 5° Sv gesproken van een ‘vervolging’ van ministers en staatssecretarissen. Duidelijk is dat met aanvaarding van de definitie van Van Bemmelen/Van Hattum, zoals hierboven weergegeven, de inhoud van de bepaling is gewijzigd door het afschaffen van het gerechtelijk vooronderzoek. Aanvankelijk was inderdaad de opvatting dat de term ‘vervolgen’ het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek omvatte. Door die latere ontwikkelingen (zie M.J. Borgers, ‘Het vervolgingsbegrip anno 2013’,Delikt en Delinkwent 2013, 20) gaan we er explicieter van uit dat onder leiding van de officier van justitie door de politie wordt opgespoord en dat de rechter-commissaris daarover geen intrinsieke zeggenschap meer heeft. Wel heeft de rechter-commissaris nog een toezichthoudende rol over de opsporing behouden, maar ook in dat geval houdt hij toezicht over activiteiten die onder leiding van het Openbaar Ministerie plaatsvinden. Kortom: als er sprake is van ‘vervolgen’ in de zin van artikel 484 Sv, heeft de wetgever als begindatum het oog op een beperkt begrip (zoals ook P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013, p. 464): het voorleggen van de zaak aan de strafrechter met het oog op het geven van een oordeel – op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting blijkt – over de gegrondheid van een tegen een verdachte uitgebrachte beschuldiging, kort gezegd: het uitbrengen van een dagvaarding. Als ik het goed zie, is dit ook het uitgangspunt van de opsteller van het in te voeren moderne Wetboek van Strafvordering in Nederland.

De vraag wordt nog spannender nu in artikel 123 lid 2 Staatsregeling van Sint Maarten jo. artikel 2 Landsverordening vervolging politieke gezagdragers is bepaald dat de vervolging van een van misdrijf verdachte politieke gezagsdrager slechts plaatsvindt na een bevel tot vervolging van het Hof, op vordering van de procureur-generaal. Het Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (ECLI:NL:OGHACMB:2016:10) heeft dan ook bepaald dat onder ‘vervolging’ in dit verband dient te worden verstaan ‘een dagvaarding, vordering tot bewaring of gevangenhouding, maar niet een huiszoeking’. Over afluisteren of andere daden van heimelijke opsporing heeft het Hof zich niet uitgelaten. Men zou inderdaad verder kunnen gaan en beweren dat zelfs de voorlopige hechtenis in dezen buiten de term ‘vervolging’ valt: immers een beroep op de rechter is toch altijd mogelijk, waarbij de eventuele rechtsstatelijke argumenten kunnen worden ingebracht.

Daden van executie kunnen de verjaring (daarover bestaat geen dispuut) eveneens stuiten: na een veroordeling treedt de fase in van de executie: tot 1 januari 2020 een taak voor het Openbaar Ministerie en de minister, na die datum alleen van de minister van Justitie en Veiligheid. Volgens het huidige artikel 76 lid 1 Sr vervalt het recht tot uitvoering van de straf of maatregel door verjaring. De verjaringstermijn wordt in het tweede lid met een derde verlengd. Volstaan wordt hier met de opmerking dat de minister voor Rechtsbescherming heeft aangekondigd van deze executieverjaring af te willen (Kamerstukken II 2016/17, 29279, 389) en daadwerkelijk doende is deze af te schaffen (concept-invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), zodat een eenmaal opgelegde onherroepelijke straf altijd geëxecuteerd kan worden, ongeacht het tijdsverloop. In de onderhavige zaak kon overigens geen daad van executie, zoals het betekenen van de verstekmededeling, worden vastgesteld, zodat de uitspraakdag het laatste houvast was.

Overigens is voor het afschaffen van de executieverjaring wel iets te zeggen: als een rechter onherroepelijk heeft gesproken, zou het niet mogelijk moeten zijn die straf te ontlopen door tijdsverloop. Dat is in elk geval meer invoelbaar dan het afschaffen of steeds verlengen van de periodes van de gewone verjaring: de positie van de alsnog gevonden verdachte staat dan zozeer onder druk, dat getwijfeld kan worden of een eventueel proces nog wel aan de eisen van eerlijkheid (art. 6 EVRM) kan voldoen.