Naar boven ↑

Annotatie

mr. D.V. Verbree
3 februari 2020

Rechtspraak

Taakstrafbeperking en de vordering tenuitvoerlegging, recidiveregeling en jeugdstrafrecht. Annotatie bij Hoge Raad 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:255.

Op 19 februari 2019 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2019:255) waarin de vraag centraal staat of het taakstrafverbod van artikel 22b Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is op een vordering tot tenuitvoerlegging en in het bijzonder welk feit moet worden verstaan onder ‘het door hem begane feit’ uit artikel 22b lid 2 Sr.

Hieronder zet ik uiteen wat er in deze zaak is voorgevallen, dat – in elk geval ogenschijnlijk – de jeugdstrafrechtelijke aspecten van deze zaak onderbelicht zijn gebleven en welke vragen gesteld en conclusies getrokken zouden kunnen worden wanneer de jeugdstrafrechtelijke aspecten bijzondere aandacht krijgen.

Waar ging het in deze zaak om?

De destijds minderjarige verdachte was op 10 september 2013 in eerste aanleg veroordeeld wegens ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ tot een werkstraf voor de duur van tweehonderd uur, subsidiair honderd dagen jeugddetentie, een leerstraf voor de duur van veertig uur, subsidiair twintig dagen jeugddetentie, en zes maanden jeugddetentie voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

Deze beslissing was onherroepelijk geworden op 25 september 2013.

In 2017 was bij het Hof ’s-Hertogenbosch de vordering tot tenuitvoerlegging van de op 10 september 2013 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie aan de orde wegens de verdenking van een nieuw strafbaar feit.

Het Hof zag aanleiding om een taakstraf te gelasten in plaats van een last tot tenuitvoerlegging te geven. Het Hof was hierbij van oordeel dat op grond van artikel 14g lid 2 Sr, artikel 22b Sr van toepassing was en dus dat de recidiveregeling van het taakstrafverbod[1] gold.

Het Hof overwoog dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2017 bleek dat aan de verdachte in de vijf jaar voorafgaand aan het door hem begane feit voor een soortgelijk misdrijf een taakstraf was opgelegd en dat de verdachte die had verricht en dat dus niet kon worden volstaan met een enkele omzetting in een taakstraf.

Het Hof heeft op 22 mei 2017 in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de zes maanden jeugddetentie een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, en daarnaast een jeugddetentie van één week gelast.

Cassatie

Tegen de uitspraak van het hof is cassatie ingesteld en het middel richtte zich onder meer tegen het oordeel van het hof dat artikel 22b Sr in de weg staat aan het omzetten van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden.

De advocaat-generaal heeft in deze zaak een uitgebreide conclusie geschreven waarin hij onder meer ingaat op de vraag of uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie moet blijken dat de eerder opgelegde taakstraf is afgerond (welke vraag hij ontkennend beantwoordt).

De advocaat-generaal stelt daarnaast aan de orde wat in artikel 22b lid 2 Sr moet worden verstaan onder ‘voorafgaand aan het door hem begane feit’. De steller van het middel gaat ervan uit dat het moet gaan om feiten gepleegd voor het feit uit 2013 en daarvan zou geen sprake zijn. De advocaat-generaal is echter van mening dat onder ‘voorafgaand aan het door hem begane feit’ moet worden verstaan het nieuwe, in 2015 gepleegde feit waarvoor wordt vervolgd en dat de grondslag vormt van de vordering tenuitvoerlegging wegens overtreding van de algemene voorwaarde. Bepalend is daarbij volgens de advocaat-generaal dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd ook door het verrichten van een taakstraf niet van het plegen van een nieuw strafbaar feit heeft laten weerhouden.

De advocaat-generaal merkt verder op dat het erop lijkt dat de steller van het middel het taakstrafverbod in het kader van de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging wil beperken tot (oude) vonnissen waarin louter een kale taakstraf is opgelegd. Ook daarin gaat de advocaat-generaal niet mee.

De Hoge Raad

De Hoge Raad neemt aan dat de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 22b Sr in artikel 14g lid 2 Sr ertoe strekt dat in de gevallen waarin artikel 22b Sr de oplegging van een taakstraf niet toeliet, ook geen taakstraf wordt gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Hierbij merkt de Hoge Raad op dat de wet beoogt te voorkomen dat een feit alsnog wordt bestraft met een taakstraf in een situatie dat bij de veroordeling wegens dat feit artikel 22b Sr in de weg zou hebben gestaan aan de oplegging van een taakstraf. Kort gezegd wordt op deze manier dus voorkomen dat de taakstrafbeperking wordt omzeild.

De Hoge Raad concludeert dat onder ‘het door hem begane feit’ aldus moet worden verstaan het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd.

De Hoge Raad is van oordeel dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het feit in 2013 veroordeeld is tot een taakstraf en dat alleen daarom al niet toereikend is gemotiveerd dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden van artikel 22b lid 2 Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beslissing en wijst de zaak terug naar het hof.

Jeugdstrafrecht

De verdachte is in 2013 (als minderjarige en dus met toepassing van het jeugdstrafrecht) wegens een feit gepleegd op 23 februari 2013 veroordeeld tot een werkstraf van tweehonderd uur, subsidiair honderd dagen jeugddetentie, een leerstraf van veertig uur, subsidiair twintig dagen jeugddetentie, en zes maanden jeugddetentie voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

Het hof heeft de jeugddetentie omgezet in een werkstraf van 240 uur en daaraan subsidiair hechtenis (en geen jeugddetentie) verbonden, terwijl daarnaast wel de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie is bevolen.

De vragen die niet beantwoord worden zijn kennelijk door de steller van het middel niet gesteld, maar daarom niet minder interessant.

In jeugdstrafzaken geldt niet de taakstrafbeperking van artikel 22b Sr, maar van artikel 77ma Sr. Dit artikel is pas met inwerkingtreding van de Wet adolescentenstrafrecht[2] op 1 april 2014 in de wet opgenomen en bevat bovendien, anders dan artikel 22b Sr, geen recidiveregeling.

In artikel 77dd Sr wordt weliswaar verwezen naar artikel 14g lid 2 Sr, waarin de mogelijkheid om een taakstraf te gelasten in plaats van een last tot tenuitvoerlegging te geven is vormgegeven en daarnaast wordt verwezen naar artikel 22b Sr, maar deze laatste verwijzing lijkt naar logische wetstoepassing geen gevolgen te hebben voor een eerder in het kader van het jeugdstrafrecht opgelegde straf. Het jeugdstrafrecht kent immers een geheel eigen taakstrafbeperking waar de recidiveregeling uitdrukkelijk geen deel van uitmaakt.[3]

Zou de Hoge Raad artikel 77ma Sr in plaats van artikel 22b Sr bij de beoordeling hebben betrokken, dan lijkt de meest waarschijnlijke uitkomst dat de recidiveregeling geen rol speelt bij de vraag of ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een eerder onder het jeugdstrafrecht opgelegde straf een taakstraf kan worden opgelegd. De recidiveregeling geldt immers niet ten aanzien van een jeugdstrafzaak en van het omzeilen van een taakstrafverbod in verband met de recidiveregeling waar de Hoge Raad op doelt, kan dus geen sprake zijn.

Bovendien was artikel 77ma Sr nog niet in werking getreden op het moment dat het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld werd gepleegd. De taakstrafbeperking geldt in jeugdstrafzaken voor feiten gepleegd vanaf 1 april 2014 en dus niet ten aanzien van het feit gepleegd op 23 februari 2013. Alleen al om die reden zou voorbijgegaan kunnen worden aan de vraag of (in een jeugdstrafzaak) een taakstraf bevolen kan worden, terwijl er in de vijf jaar voorafgaand aan het feit al taakstraf voor een soortgelijk feit is opgelegd.

De vraag of het hof in het kader van de tenuitvoerlegging een taakstraf kon bevelen die uitstijgt boven het maximum van tweehonderd uur in jeugdstrafzaken laat de Hoge Raad onbeantwoord, evenals de vraag of met het bevelen van een taakstraf in dit kader kan worden voorbijgegaan aan het maximum van 240 uur in geval van een gecombineerde taakstraf; dat maximum was immers bij het eerste vonnis al opgelegd.

Wanneer ook hier de redenering van de Hoge Raad gevolgd wordt dat de wet beoogt te voorkomen dat met het alsnog opleggen van een taakstraf in het kader van een vordering tot tenuitvoerlegging een regeling wordt omzeild, zouden deze vragen ontkennend beantwoord moeten worden.

In artikel 14g lid 2 Sr wordt immers ook artikel 22c Sr van overeenkomstige toepassing verklaard en in het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de taakstraf ‘ten hoogste tweehonderdenveertig uren’ duurt.

Onduidelijker wordt het wanneer gekeken wordt naar het equivalent voor jeugdstrafzaken, artikel 77dd lid 2 Sr. In dat artikel wordt, zoals gezegd, artikel 14g lid 2 Sr van overeenkomstige toepassing verklaard en wordt niet verwezen naar bijvoorbeeld artikel 77m Sr. Ook deze verwijzing lijkt naar logische wetstoepassing geen gevolgen te hebben voor de bepalingen die gelden ten aanzien van het jeugdstrafrecht, waaronder de maximale duur van de taakstraf.

De bedoeling van de wetgever, zo begrijp ik de Hoge Raad, lijkt in elk geval te zijn dat voorkomen wordt dat een regeling wordt omzeild en dus ook de regeling waarin de maximale duur van de taakstraf is vastgelegd. Met andere woorden: een taakstraf die wordt bevolen in het kader van een vordering tot tenuitvoerlegging mag op zichzelf, maar ook in combinatie met de bij veroordeling opgelegde taakstraf, de maximale duur van de taakstraf (van 200[4] dan wel 240[5] uur) niet overschrijden.

In het kader van rechtsvorming in de praktijk zou het zeer welkom zijn indien de Hoge Raad bij een volgende gelegenheid antwoord geeft op de vraag of de recidiveregeling geldt ten aanzien van tenuitvoerlegging van straffen opgelegd in het kader van het jeugdstrafrecht en of de wet ruimte biedt voor het in commune, maar ook jeugdstrafzaken in het kader van de tenuitvoerlegging bevelen van een taakstraf die – al dan niet tezamen met de in de zaak al opgelegde taakstraf – het maximum overschrijdt. In het verlengde daarvan zou het eveneens welkom zijn indien de Hoge Raad antwoord geeft op de vraag – hoewel in deze zaak niet aan de orde – of straffen opgelegd in het kader van het jeugdstrafrecht ‘meetellen’ bij de recidiveregeling van artikel 22b Sr. Op het antwoord dat ik op deze vraag zou geven, kom ik graag bij gelegenheid nog eens terug.

[1] De term ‘taakstrafbeperking’ sluit beter aan bij de inhoud van de bepaling, maar ik sluit aan bij de terminologie van de Hoge Raad in dezen.

[2] Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht.

[3] Zie ook de MvT bij de Wet adolescentenstrafrecht, p. 28.

[4] Art. 77m lid 2, Sr (een enkele werk- of leerstraf in het jeugdstrafrecht).

[5] Art. 77m lid 6 Sr (een combinatie van een werk- en een leerstraf in het jeugdstrafrecht) en art. 22c lid 2 Sr.