Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 februari 2020

Rechtspraak

Afwijzing verhoor op grond van beleid. Noot bij Hoge Raad 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2451, SR 2015-0346.

Inleiding

In de onderhavige zaak gaat het in de kern om de vraag of een verzoek om getuigen op zitting te horen kan worden afgewezen op grond van het niet (tijdig) voldoen aan voorwaarden. De klacht van de verdediging richt zich dan ook op de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van een viertal getuigen. De afwijzing werd onder meer gegrond op het niet-naleven van beleid, dat door de raadsheer-commissaris wordt gehanteerd. Dat beleid houdt in dat van de verdediging wordt verlangd dat voorafgaand aan een verhoor van een getuige de vragen aan de raadsheer-commissaris worden verstrekt. Dat beleid, zo stelt de raadsheer-commissaris bij het Arnhemse hof, dient drie praktische doeleinden. In de eerste plaats kan op die wijze beter inzicht verkregen worden in de duur van het verhoor, zodat een betere planning mogelijk is. In de tweede plaats kunnen vragen op relevantie worden beoordeeld. In de derde plaats biedt het de griffier de gelegenheid de vragen op te nemen in het concept proces-verbaal, zodat deze tijdens het verhoor niet gedicteerd hoeven te worden. Dit bevordert het (efficiënte) verloop van het verhoor. De verdediging heeft niet voldaan aan het beleid, maar de raadsheer-commissaris slechts medegedeeld dat zij een zeer ruim aantal vragen had. De onderwerpen waarover zij de getuigen wilde ondervragen had ze wel weergegeven. De raadsheer-commissaris heeft in reactie daarop het tijdstip van de verhoren uitgesteld en herhaald dat hij alle vragen op voorhand wenste in te zien en medegedeeld dat, indien de vragen niet op voorhand worden toegestuurd, hij het stellen van de vragen zal beletten. Op het uitstel van het verhoor reageerde de verdediging met een opgave van argumenten ter onderbouwing van het standpunt dat niet van haar mag worden verlangd, dat voorafgaand aan het verhoor van een getuige vragen aan de raadsheer-commissaris worden verstrekt. Dat betrof onder meer een verwijzing naar het ondervragingsrecht zoals dat is neergelegd in artikel 6 EVRM, verwijzingen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit zou voortvloeien dat van de verdediging, behoudens specifieke uitzonderingen, niet kan worden gevergd dat voorafgaand aan het verhoor op voorhand vragen worden prijsgegeven en het argument dat op grond van artikel 187d Sv slechts het beantwoorden van vragen mag worden belet, maar dat die bevoegdheid niet inhoudt dat vragen mogen worden belet. Zonder dat het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden komt de zaak vervolgens weer bij het hof. Door de verdediging wordt ter zitting nog nieuwe aanvullende argumentatie gevoerd voor het standpunt dat niet van de verdediging mag worden verlangd voorafgaand aan het verhoor van een getuige, de vragen aan de raadsheer-commissaris te verstrekken.

Oordeel van het hof

Het hof ziet in de door de verdediging gevoerde argumenten geen redenen om te bepalen dat de getuigen alsnog gehoord moeten worden. Naar het oordeel het hof hoeft het vooraf indienen van de vragen er geenszins toe te leiden dat het stellen van vragen wordt belet en het ondervragingsrecht wordt ingeperkt. Als de raadsheer-commissaris na bestudering van de vragen van oordeel is dat alle vragen mogen worden gesteld of dat alleen – in verband met een door de strafrechter te nemen beslissing – relevante vragen gesteld mogen worden is nog steeds sprake van een eerlijk proces. Daarmee wordt het stellen van vragen niet zonder meer belet. Het hof overweegt dat het enkele feit dat de verdediging wordt verplicht om voorafgaande aan het getuigenverhoor de vragen in te dienen (nog) geen inperking van het ondervragingsrecht oplevert en dus ook geen schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarbij is van belang dat het op grond van het gevoerde beleid mogelijk is om de volgorde van de te stellen vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen. Het argument van de verdediging dat met het gevoerde beleid een inbreuk wordt gemaakt op het verschoningsrecht van de advocaat wordt door het hof weerlegd met de motivering dat de advocaat met het gehanteerde beleid niet verplicht wordt vertrouwelijke informatie te verstrekken, maar dat het beleid slechts een verplichting inhoudt om op een eerder moment dan tijdens het verhoor de vragenlijst over te leggen. Anders gezegd: het hof volgt het standpunt van de raadsheer-commissaris dat het niet-naleven van het door het hof zelf ingestelde beleid ertoe leidt dat daarmee het verhoor van de getuigen niet hoeft plaats te hebben.

De Hoge Raad ziet dat, in navolging van de conclusie van de advocaat-generaal, toch anders. Dat volgt onder meer uit de bepalingen van artikel 186 en 186a Sv in samenhang met artikel 420 lid 2 Sv en de memorie van toelichting bij de Wet herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. Het hof heeft met het oog op het horen van de getuigen de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. Het betreft hier derhalve uitdrukkelijk niet ambtshalve onderzoek door de rechter-commissaris. Een kwestie die eerder dit jaar bij cassatie in het belang der wet aan het oordeel van de Hoge Raad werd onderworpen (ECLI:NL:HR:2015:505, NJ 2015/311 m.nt. Borgers). Dat de raadsheer-commissaris vervolgens de getuigenverhoren heeft afgelast omdat de verdediging niet (tijdig) had voldaan aan de voorwaarde dat de te stellen vragen op voorhand aan de raadsheer-commissaris moesten worden overgelegd, geeft naar het oordeel van de Hoge Raad blijk van een onjuiste opvatting. Het getuigenverhoor mag volgens de Hoge Raad niet afhankelijk worden gesteld van de genoemde voorwaarden.

Een einde aan het voeren van beleid?

Het oordeel van de Hoge Raad lijkt derhalve mee te brengen dat de hierboven weergegeven kernvraag negatief dient te worden beantwoord. Het niet (tijdig) voldoen aan de voorwaarden betekent in ieder geval niet zonder meer dat het verhoor van een getuige mag worden afgewezen. Dat brengt mijns inziens echter niet mee dat daarmee het stellen van voorwaarden ter bevordering van het (efficiënte) verloop van het verhoor niet meer is toegelaten. Beleid tot bevordering van een efficiënte werkwijze lijkt zelfs te worden toegejuicht.[1] Het beleid van het Hof Arnhem heeft, afgaande op hetgeen de raadsheer-commissaris de verdediging in het onderhavige geval heeft medegedeeld, verder ook nog niet tot problemen geleid omdat voorafgaand aan het verhoor niet belet is dat er vragen zouden worden gesteld en er ruimte bestaat aanvullende vragen te stellen. Het oordeel van de Hoge Raad lijkt meer ingegeven door de wijze waarop het beleid van de raadsheer-commissaris is vormgegeven.

Na het niet opgeven van de vragen, maar het slechts noemen van de onderwerpen waarover de verdediging vragen wil stellen, aan de raadsheer-commissaris, stelt die laatste in een reactie daarop dat, indien de verdediging volhardt in het niet opgeven van de vragen, dat zou kunnen leiden tot een beslissing van het hof dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de geboden gelegenheid om de getuigen te ondervragen en dan geen nieuwe mogelijkheid wordt geboden. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het juist het hof was dat met toestemming van de verdediging de zaak had verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde de verzochte getuigen te ondervragen.

Het hof ziet in de voorwaarde dat vooraf vragen worden opgegeven geen schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat wordt onderbouwd met de motivering dat de raadsheer-commissaris in deze zaak niet heeft belet dat bepaalde vragen gesteld werden en dat het vooraf indienen van de vragen, er geenszins toe hoeft te leiden dat het stellen van vragen wordt belet en het ondervragingsrecht wordt ingeperkt. Als de raadsheer-commissaris na bestudering van de vragen van oordeel is dat alle vragen gesteld mogen worden of dat alleen – in verband met een door de strafrechter te nemen beslissing – relevante vragen gesteld mogen worden is nog steeds sprake van een eerlijk proces. Het enkele feit dat de verdediging verplicht wordt om voorafgaande aan het getuigenverhoor de vragen in te dienen, levert (nog) geen inperking op van het ondervragingsrecht en dus ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces. Bij dat laatste kan de Hoge Raad zich aansluiten. De overweging dat de raadsheer-commissaris in deze zaak geen vragen heeft belet, is naar mijn mening het gedeelte van het beleid waar de Hoge Raad over struikelt. De rechter, of dat nu de zittingsrechter of de rechter-commissaris is, mag het stellen van vragen immers niet beletten. Hij kan slechts beletten dat aan een bepaalde vraag gevolg wordt gegeven. Dat kan zijn grondslag vinden in het feit dat door het stellen van bepaalde vragen de getuige in zijn goede naam wordt aangetast of grond vinden in het feit dat de vragen niet van belang zijn voor enig in het geding te nemen beslissing. Op grond van het EVRM en de uitleg die het Straatsburgse Hof daaraan heeft gegeven, dient de verdediging een ‘adequate and proper opportunity to challenge and question the witness with a view to an adversarial argument’ te worden geboden.

Dat dient bovendien bij voorkeur ‘at a public hearing’ te geschieden, maar mag ook plaatsvinden ‘at an earlier stage of the proceedings’. Wanneer de rechter door middel van vragenlijsten met het oog of de efficiënte voortgang van het proces het stellen van bepaalde vragen kan beletten, kan het ondervragen van de getuige en het aan de kaak stellen van zijn betrouwbaarheid en geloofwaardigheid een onmogelijke exercitie worden. Dat lijkt op zich al een reden om het door het Hof Arnhem gevoerde beleid af te wijzen, hetgeen de Hoge Raad dan ook heeft gedaan.

Afsluitend

De efficiëntie en het op efficiënte wijze afdoen van zaken is de laatste tijd een centraal thema in de strafrechtsketen. Dat de rechtbanken en hoven dat thema oppakken en zelfstandig beleid formuleren om de voortgang van zaken zo doelmatig mogelijk in te richten is toe te juichen. Het is immers niet alleen justitie maar ook de verdediging die baat heeft bij een voortvarende afwikkeling van de zaak. Het is daarbij echter wel zaak ervoor te waken om die doelmatigheid niet te laten prevaleren boven de belangen die met het recht op een eerlijk proces zijn gediend. Het waarborgen van dat laatste is en blijft immers de primaire taak van de rechtspraak.

De Hoge Raad zet met deze uitspraak geen streep door het beleid van het Hof Arnhem dan wel eventueel door andere gerechtelijke instanties gehanteerd beleid, maar geeft wel een aanzet om dat beleid nog eens te toetsen aan het recht op een eerlijk proces dan wel op een zodanige wijze uit te leggen dat niet het gehanteerde beleid centraal komt te staan maar de onderliggende rechtsvraag leidend blijft.

[1] Zie onder meer het discussiestuk ‘RC en Raadkamer’, waarin voorstellen worden besproken die tot doel hebben een efficiëntere en meer doelgerichte voorbereiding van het onderzoek ter terechtzitting te bevorderen.