Naar boven ↑

Annotatie

J. ten Voorde
3 februari 2020

Rechtspraak

Noot bij HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094.

In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, heeft de Hoge Raad getracht de reikwijdte van het leerstuk medeplegen te verhelderen. Van medeplegen is slechts sprake in geval van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en een ander of anderen. Daarvan kan volgens de Hoge Raad slechts worden gesproken wanneer de ‘intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte’ van ‘voldoende gewicht’ is. De vraag of sprake is van een bijdrage van voldoende gewicht is in het bijzonder van belang wanneer het tenlastegelegde medeplegen ‘in de kern niet bestaat in gezamenlijke uitvoering’ met een ander of anderen, maar uit gedragingen die bijvoorbeeld bestaan in de enkele bijdrage na afloop van het delict. In het geval de feitenrechter van oordeel is dat desondanks sprake is van medeplegen, dient hij dat ‘nauwkeurig te motiveren’. Daarbij kan, aldus de Hoge Raad, ‘de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip’. De Hoge Raad heeft met zijn arrest van 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 deze rechtspraak van toepassing verklaard op het bestanddeel ‘met twee of meer verenigde personen’ en ‘in vereniging’. Daarop werd reeds in het arrest van 2 december 2014 gehint. Deze beslissing is praktisch van groot belang voor diefstallen of roofovervallen waarbij meerdere personen op verschillende niveaus betrokken zijn. De neiging alle betrokkenen als medepleger aan te duiden valt uit oogpunt van generale preventie wellicht te verklaren, maar doet niet af aan de omstandigheid dat we het hier hebben over daderschap en dat voor het vaststellen daarvan de nodige eisen mogen worden gesteld. Ook uit oogpunt van het stellen van grenzen aan strafrechtelijke aansprakelijkheid valt deze rechtspraak van de Hoge Raad toe te juichen. Het bestanddeel ‘met twee of meer verenigde personen’ komt in de wet een vijftiental keer voor (onder andere in artikel 137c, 137d, 137e, 138, 139, 182, 273f, 311 en 312 Sr). Het bestanddeel wordt voorafgegaan door de kwalificatie van het gronddelict (bijvoorbeeld artikel 182 en 311 Sr), door ‘dit misdrijf’ (artikel 138 en 139 Sr) of door ‘de feiten’ of ‘het feit’ (artikel 137c, 137d, 137e, 273f en 312 Sr). De Hoge Raad heeft zich, na zijn arrest van 2 december 2014, over het bestanddeel ‘met twee of meer verenigde personen’ slechts uitgelaten in het kader van diefstal (artikel 311 lid 1, onder 2° Sr) en diefstal met geweld of bedreiging met geweld (artikel 312 lid 2, onder 4° Sr). Dat is onder andere het geval in de onderhavige zaak. Twee mannen stelen een navigatiesysteem uit een auto, stappen vervolgens in een andere auto en rijden weg. Een derde man, verdachte, zit achter het stuur. Na een wilde achtervolging, waarbij verdachte de politie met flinke snelheid op de snelweg enkele malen de weg heeft afgesneden omdat hij de politie er niet langs wilde laten gaan, worden de mannen aangehouden. Verdachte wordt vervolgd voor diefstal met bedreiging met geweld, terwijl het feit door twee of meer verenigde personen is gepleegd. De Hoge Raad casseert het arrest van het hof, dat ten aanzien van verdachte tot een bewezenverklaring voor dit feit kwam. De Hoge Raad stelt dat ‘uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet [kan] worden afgeleid dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan de diefstal van het navigatiesysteem dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken’. De Hoge Raad vervolgt: ‘Uit die bewijsmiddelen kan immers slechts volgen dat de verdachte de auto bestuurde waarmee de daders zijn gevlucht.’ De uitspraak zou enkel kunnen worden beschouwd als voorbeeld van het belang van goede motivering en gedegen onderzoek. De motivering van het hof ontbreekt, terwijl uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet meer valt vast te stellen dan dat verdachte de vluchtauto bestuurde. Of verdachte van tevoren op de hoogte was van het stelen van het navigatiesysteem, een rolverdeling tussen de mannen was afgesproken, wat verdachtes rol was in de voorbereiding van het delict, blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Cassatie viel om deze redenen te verwachten. Van belang is dat de Hoge Raad overweegt dat tussen verdachte en de medeverdachten geen sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking met betrekking tot het plegen van de diefstal. Dat verdachte verschillende bestanddelen van artikel 312 lid 1 Sr zelf heeft vervuld, in ieder geval de bedreiging met geweld tegen personen (het afsnijden van de politieauto), is blijkbaar niet van belang voor het bewijs van medeplegen van diefstal met bedreiging met geweld. Van belang is dat in artikel 312 lid 2, onder 4° Sr niet staat dat de diefstal met twee of meer verenigde personen is gepleegd (zoals in artikel 311 lid 1, onder 2° Sr) maar dat ‘het feit’ door twee of meer verenigde personen is gepleegd. Met ´het feit´ wordt gedoeld op de diefstal met geweld of bedreiging (NLR, aant. 5 bij artikel 312 Sr). Indien wordt uitgegaan van het geheel, ligt het dan voor de hand om bij het bepalen of sprake is van medeplegen slechts te kijken naar het aandeel in de diefstal? Die opvatting lijkt de Hoge Raad in ieder geval aan te hangen. Enkele advocaten-generaal bij de Hoge Raad hebben opgemerkt dat een andere opvatting ertoe zou leiden dat de enkele bijdrage na afloop van een diefstal medeplegen van die diefstal oplevert. Dat zou een ‘nogal spectaculaire oprekking van medeplegen’ met zich brengen die niet overeenstemt met de teneur van het arrest van 2 december 2014 (de A-G’s Spronken (ECLI:NL:PHR:2015:297) en Hofstee (ECLI:NL:PHR:2015:309)). Dat betekent dat met ‘het feit’ in artikel 312 lid 2 onder 4° Sr eigenlijk diefstal wordt bedoeld. Daar valt wat voor te zeggen. Strafbaar is diefstal met geweld of met bedreiging met geweld. De kern van het delict is de diefstal, het geweld en de bedreiging met geweld zijn strafverzwarende omstandigheden. Het enkele feit dat verdachte slechts die omstandigheden vervult, betekent niet dat zijn handelen als medeplegen van diefstal met die strafverzwarende omstandigheid kan worden gekwalificeerd. Dat in artikel 312 Sr wordt gesproken van ‘het feit’ in plaats van ‘diefstal’ roept niettemin de vraag op of de enkele bijdrage na afloop van de diefstal (in de vorm van geweld of bedreiging met geweld, met het oogmerk om…etc.) voldoende kan zijn voor medeplegen. De Hoge Raad geeft – ook in het onderhavige arrest – een opening die vraag in theorie positief te beantwoorden, mits sprake is van voldoende compensatie ‘bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding’ op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de bijdrage van verdachte aan ‘het strafbare feit’ van voldoende gewicht is (r.o. 2.3). Die opening is echter schijn. Uit het onderhavige arrest blijkt dat nauwelijks ruimte bestaat voor het als medeplegen kwalificeren van gedragingen die slechts bestaan uit gedragingen begaan na afloop van de diefstal, ook al worden daarmee diverse bestanddelen van artikel 312 lid 1 Sr vervuld, zoals in deze zaak. Indien uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de diefstal, kan van medeplegen geen sprake zijn. Dat is uit wetssystematisch oogpunt misschien wat te strikt, in het licht van het begrenzen van de reikwijdte van medeplegen kan deze uitkomst worden aanvaard.